15
Artikel 9.
Acht de schoolarts wegens de bijzondere gesteldheid van
een leerling voor dezen een bijzonderen maatregel (zooals het
aanwijzen van een bepaalde zitplaats) noodig, dan verzoekt
hij het hoofd der school hierin te voorzien of hieromtrent
voorstellen te doen. De schoolarts heeft in geen geval het
recht aan het hoofd der school bevelen te geven.
Is de arts van oordeel, dat aan zulk een verzoek geen of
onvoldoende gevolg wordt gegeven, dan zendt hij daarvan
bericht aan Burg. en Wethouders.
Artikel 10.
De schoolarts ziet toe, dat aan kinderen, die lijden aan
kwalen, welke voor de overige leerlingen nadeelig of hinderlijk
zijn, desnoodig door het hoofd der school tijdelijk het verblijf
op de school worde ontzegd.
Geeft het hoofd der school aan een verzoek van den schoolarts
tot verwijdering van het kind geen gevolg, dan dóet deze
daarvan mededeeling aan Burg. en Wethouders.
Artikel 11.
Het onderzoek bedoeld in art. 3 heeft niet plaats; dat, be
doeld sub lo, wanneer binnen den tijd van 14 dagen; dat
bedoeld sub 2o, wanneer binnen den tijd van 8 dagen, de
leerling door een geneeskundige wordt onderzocht op die
punten, waarop de schoolarts dit wenschelijk acht. De school
arts geeft deze punten op aan het hoofd der school, door wien
zij ter kennis worden gebracht van de ouders of verzorgers
van den leerling. De schoolarts ontvangt ten spoedigste bericht
van den uitslag van dat onderzoek.
In spoedeischende gevallen kan de schoolarts in het belang
van de hygiëne der school dadelijk handelend optreden.
Artikel 12.
Onder «besmettelijke ziekten" verstaat deze verordening,
behalve de ziekten genoemd in art. 1 der wet van 4 December
1872 Stbl. No. 134: mazelen, roode hond, kinkhoest, bof,
waterpokken, f&vus capitis et corporis, alopecia areata, tra
choma, conjunctivitis follicularis, besmettelijke conjunctivitiden,
trychophytia capitis et corporis, microsporia en pediculosis
capitis et corporis, erysipilas, besmettelijks angina, lupus,
open tuberculeuse aandoeningen en luetische aandoeningen.
Artikel 13.
W anneer hem dit noodig voorkomt, stelt de schoolarts aan
Burg. en Weth. voor om tot tijdelijke sluiting desinfectie
eener school of eener klasse over te gaan.
De schoolarts is verplicht, ook buiten de tijden in de artt.
5 en 6 bedoeld, zoo spoedig mogelijk de school te bezoeken,
wanneer hem dit door het hoofd der school schriftelijk wordt
verzocht wegens vermoedens van besmettelijke ziekte of wegens
dringende omstandigheden hiermede in verband staande.
Overige bepalingen.
Artikel 14.
De schoolartsen brengen jaarlijks vóór 1 Februari een ver
slag van hunne bevindingen uit aan Burg. en Wethouders.
Artikel 15.
Indien de schoolarts voornemens is langer dan 3 dagen
afwezig te zijn, geeft hij hiervan kennis aan de hoofden der
scholen, uitgenomen in vacantietijden.
Behalve in de groote vacantie, behoeft hij voor een afwe
zigheid van langer dan 14 dagen verlof van Burg. en Wet
houders, die zoo noodig voor zijn vervanging zorgen.
Artikel 16.
Deze verordening treedt in werking op 1 Juli 1906.
Bijlage I.
Leiden, April 1913.
den WelEd. Achtb. Heeren Burgemeester en
Wethouders van Leiden.
In antwoord op Uw schrijven dd. 4 April No. 10/180 heeft
de ondergeteekende de eer UEd. Achtb., namens het College
van Schoolartsen, advies uit te brengen over het voorstel
van den WelEd. Gestr. Heer Mr. v. d. Eist, om het genees
kundig toezicht op de scholen op te dragen aan één beroeps
schoolarts, d. w. z. aan wien het verboden is om geneeskun
dige praktijk of slechts spreekuur en consultatieve praktijk
uit te oefehen, in tegenstelling van het hier in Leiden be
staande stelselwaarin dit, aan de schoolartsen niet ver
boden is.
Met zeer veel belangstelling en waardeering hebben we
van het voorgestelde reorganisatieplan kennis genomen.
In het algemeen zullen er tegen het stelsel als zoodanig
wel geen bezwaren zijn, daar het vanzelf spreekt, dat de be-
roepsschoolarts, door de ontheffing van de beslommeringen
eener geneeskundige praktijk, zich geheel aan zijn taak kan
wijden. Is hij echter specialist met het recht spreekuur en
consultatieve praktijk uit te oefenen, dan zal de mogelijkheid
niet uitgesloten zijndat diezelfde bezwaren, klevende aan
het nu bestaande stelsel, evengoed zich kunnen voordoen.
J e,e,n tot stand komen eener reorganisatie met aanstelling
van een z. g. Beröepsschoolartsmeenen wij er op te moeten
wijzen, dat elke praktijk, in welken vorm ook, behoort te
worden verboden om daardoor geheel aan dat bezwaar tege
moet te komen.
In de toelichting op het ontwerp-voorstel, vinden we verder
als voordeelen opgegeven onder punt I, III, V, VI en VII
(blz. 4) 1°. het zich beter «grondig''op de hoogte houden van
de praktische en literaire schoolhygiëne2°. het zich geheel
aan zijn taak geven; 3°. verslapping in ijver en toewiiding
door toenemende praktijk wegvallen; 4°. hij is steeds beschik
baar, waarmede we ons kunnen vereenigen, niet echter
met punt II waarin gewezen wordt op de onafhankelijk
heid tegenover collegaas van den Beroepsschoolarts en con
flicten onmogelijk zouden zijn. In de 7 jaren dat het ge
neeskundig schooltoezicht hier bestaat, heeft zich nimmer eenig
klein of groot conflict met onze collegaas voorgedaan, dat
trouwens ook niet te verwachten was, daar bij de samen
stelling van het Leidsche stelsel, van het standpunt was uit
gegaan, om buiten de gezinnen te blijven, waardoor de school
arts zich nimmer plaatst tusschen het gezin en een huisarts.
Alleen door middel v/h Hoofd der School, schriftelijk of monde
ling, wordt invloed uitgeoefend om het kind onder behande
ling te stellen van den huisarts of ten minste, door het nader
te laten onderzoeken, terwijl in het Haagsche stelsel de beroeps
schoolarts het kind naar den huisarts of een specialist
zendt. Hierdoor schuift de beroepsschoolarts zich tusschen het
gezin en den huisarts, waardoor conflicten onvermijdelijk zijn.
Naar onze overtuiging moet de taak van den schoolarts in
hoofdzaak bestaan in het opsporen van ziekten, in de le
plaats besmettelijke en 2o. niet-besmettelijke, doch verder zich
geheel onthouden van het geven van adviezen: j>Hoë' die
behandeling en Ddoor wien" die behandeling geschieden moet
n.l.of door den huisarts, of door een specialist. Dit laatste moet
de taak blijven van den huisarts. Wordt hiermede gebroken
dan zullen zeker conflicten ontstaan. Slechts ten nadeele van
het geneeskundig schooltoezicht. De uitspraak van Dr. Pigeaud in
het voorstel van Mr. v. d. Eist kunnen we dan ook niet anders als
«verkeerd kwalificeeren en we zijn ook zoo vrij, het ten zeerste
??9e*en betwiJfelen ®lhe Haagsche medicus zich zoo onver
schillig toont tegenover dit optreden van den Beroepsschoolarts.
Dit naar onze vaste overtuiging zoo gevaarlijke principe is
voor ons een rede het bestaande stelsel te verkiezen boven
het Haagsche of voorgestelde.
Evenzoo kunnen we ons niet vereenigen met punt IV, dat n.l
het w-erksysteem daardoor voor alle scholen hetzelfde zou zijn
daar het zich in eén hand bevindt. Dit toch is alleen het geval in
kleine plaatsenin grootere en zoo ook zeker in Leiden zullen
een Beroepsschoolarts het werk niet af kunnen en zeker niet,
wanneer het zoo nuttige toezicht op de bewaarscholen hem
tevens opgedragen wordt. Toevoeging van assistenten, zooals
dit dan ook in den Haag het geval is, zal zeker noodig zijn,
waardoor dus evenals nueen bepaald voorgeschreven en
onderling overeengekomen werksysteem gevolgd kan worden,
doch persoonlijke opvattingen bestaan blijven.
Bij punt 8 moeten we natuurlijk opmerken, dat er niet
het minste bezwaar aan het Leidsche stelsel verbonden is,
om het geneeskundig toezicht ook over de bewaarscholen uit te
breiden en in al. 3, waar Arnhem als voorbeeld aangehaald
wordt, het idee doet vormen, dat ook daar een Beroeps-
schoolarts werkzaam zou zijn doch het een feit is, dat daar
hetzelfde stelsel bestaat als te Leiden, alleen met dit verschil,
dat daar de voorgeschreven bezoeken frequenter zijn, en de
instructie zich uitvoeriger uitlaat over het toezicht op niet
besmettelijke ziekten, schoolgebouwen en meubilair. Dit ook
hier in te voeren vereischt slechts een verandering in de
instructie; eene verandering van stelsel is hier zeker niet
voor noodig.
Vereenigen kunnen we ons met de begrooting en dus de
onkosten, die noodig bij het voorgestelde plan veel hooger
moeten zijn, dan nu hiervoor uitgegeven worden. Mr. v. d.
Eist schat die onkosten op f 4700.behalve de onkosten
noodig voor de inrichting van het onderzoek-bureau. Stellig
zal dit bedrag nog verhoogd moeten worden met het trakte*^
ment van 1 of 2 assistenten en als tegemoetkoming voor het