GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
7
lSOEKOKEir STUKKEN.
N°. 12. Leiden, 8 Jannari 1915.
Bij schrijven van 8 Maart 1913 diende Uw medelid, Mr.
A. van der Eist, eene ontwerp-verordening, regelende het ge
neeskundig en hygiënisch toezicht op de openbare en bijzon
dere scholen en den werkkring van den schoolarts bij Uwe
Vergadering in. Blijkens de toelichting op de concept-veror
dening wenschte de voorsteller de bestaande verordening van
15 Februari 1906 (Gem. Blad n°. 5) regelende het geneeskundig
toezicht op de openbare en bijzondere scholen en den werk
kring van den schoolarts vervangen te zien door de ontworpen
verordening, teneinde op het voetspoor van de gemeenten
's Gravenhage en Groningen door de aanstelling van een
beroepsschoolarts het geneeskundig en hygiënisch toezicht op
de leerlingen op een breederen grondslag te vestigen en ook
tot een hygiënisch toezicht op de scholen zelve te geraken.
Nadat het voorstel van den heer van der Eist in Uwe
Vergadering van 13 Maart 1913 in handen van ons College
ten fine van praeadvies was gesteld en wij van den inhoud
voorloopig hadden kennis genomen, besloten wij het gevoelen
van de verschillende commissiën en ambtenaren, die daarvoor
in aanmerking kwamen, over het voorstelwaaraan inmiddels
nog adhaesie was betuigd door de afdeeling Leiden van den
Bond van Nederlandsche Onderwijzers, in te winnen.
Dit gevoelen bleek allerminst eenstemmig.
De Plaatselijke Schoolcommissie verklaar de zich onder zekere
reserve voor het voorstel, om tot de aanstelling van een be
roepsschoolarts over te gaan. Ook naar het oordeel der
Gezondheidscommissie verdiende de aanstelling van één ge
neeskundige, speciaal belast met het schooltoezicht, in beginsel
toejuiching. De colleges van schoolartsen en van stadsgenees-
heeren konden zich daarentegen geenszins met de door den
heer van der Eist ingediende ontwerp-verordening vereenigen.
Eveneens bleken de hoofden der verschillende openbare lagere
scholen hier ter stede groot bezwaar tegen het voorstel te
hebben, terwijl ten slotte nagenoeg al de besturen der bijzondere
scholen, waarvan de leerlingen gaandeweg ook, ingevolge
verzoek, aan het geneeskundig toezicht zijn onderworpen, ons
berichtten ten zeerste tegen de voorgestelde uitbreiding van
het toezicht gekant te zijn, aangezien de schoolarts dan zou
treden in de rechten der ouders.
Ons College meent zich te moeten scharen aan de zijde
der tegenstanders.
Gebrek aan waardeering voor den arbeidin deze door den
beer van der Eist verricht, moet men hierin niet zien. Inte
gendeel, wij gelooven, dat aan den geachten voorsteller een
woord van erkentelijkheid toekomt voor de wijze, waarop hij de
ingediende verordening heeft ontworpen en toegelicht en voor de
moeite en kosten, die hij zich heeft getroost, om Uwe Ver
gadering en ons College de kennisneming van zijn voorstel
gemakkelijk te maken.
Hoezeer wij echter een en ander waardeeren, tot ons leed
wezen kunnen wij geen vrijheid vinden U te adviseeren het
voorstel aan te nemen. De bezwaren, die tegen de ontwerp
verordening t)ij ons bestaan, zijn te groot.
De heer van der Eist is van oordeeldat het geneeskundig
toezicht op de leerlingen der lagere scholen bij het bestaande
stelsel niet voldoende tot zijn recht kan komen en acht daarom,
alsook met het oog op het uitoefenen van hygiënisch toezicht
op de scholen zelve, aanstelling noodig van een beroeps
schoolarts, die zich geheel aan zijn taak kan wijden en die,
uitgezonderd eene consultatieve en spreekurenpraktijkniet
aan particuliere praktijk gebonden is, zooals de tegenwoordige
schoolartsen.
Uitvoerig worden in de bij de verordening behoorende toe
lichting de voordeelen opgesomddie aan de aanstelling van
een beroepsschoolarts verbonden zijn, en de nadeelen, die aan
het tegenwoordige stelsel kleven.
Het betoog van den geachten voorsteller heeft ons niet de
overtuiging geschonkendat het gewenscht is het genees
kundig schooltoezicht in deze gemeente aan een beroeps
schoolarts op te dragen. De rapporten van het college van
schoolartsen en van de hoofden der openbare lagere scholen
en het feit, dat bijna alle besturen der bijzondere scholen
zich niet met de ontwerp-verordening kunnen vereenigen,
heeft ons daarin nog versterkt.
De uitbreiding, die de heer van der Eist aan het toezicht
wil gevengaat o. i. veel te ver. Met het college van school
artsen en de bovenbedoelde hoofden van scholen zijn wij van
oordeel, dat de schoolarts er zich in hoofdzaak toe moet be
palen de ziekten op te sporen, en wel in het bijzonder de
besmettelijke ziekten, al behoeft dit nog geenszins uit te
sluiten, dat ook op de andere ziekten wordt gelet, zooals op
den toestand van het gebit en dergelijke. De schoolarts moet
de aandoeningen constateeren, en zijne bevinding mededeelen
aan het hoofd der school. Deze laatste dient, indien de school
arts geneeskundige behandeling van den betrokken leerling
wenschelijk acht, daarvan kennis te geven aan de ouders
of verzorgers. De schoolarts moet er zich dus van onthouden
aan te gevenhoe en door wien de behandeling moet ge
schieden. Dit moet worden beslist door de ouders of verzor
gers in overleg met den huisarts Conflicten tusschen den
schoolarts en zijne collega's worden op die wijze vermeden,
en zijn dan ook in de ruim 8 jaren, gedurende welke alhier
het geneeskundig toezicht van gemeentewege wordt uitge
oefend nimmer voorgekomen.
Op het ontstaan van conflicten bestaat veeleer kans, indien
de schoolarts zich gaat plaatsen tusschen den huisarts en de
ouders, door de moeders op zijn bureau te laten komen en
haar daar allerlei raadgevingen te geven ten opzichte van
hare kinderen. En in het onderzoek op het bureau en de
besprekingen met de moeders ligt toch volgens het voorstel
van den heer van der Eist juist het zwaartepunt der taak
van den beroepsschoolarts. Uit vrees voor conflicten behoeft
men dus zeer zeker niet tot een ander stelsel over te gaan.
Ter wille van de eenheid in werksysteem is het al even
min noodig, om op een beroepsschoolarts de keuze te ves
tigen. Met de aanstelling van één beroepsschoolarts zonder
meer zal toch niet kunnen worden volstaan. Dit is misschien
mogelijk in kleinere gemeenten, doch in een stad als Leiden
met bijna 60.000 inwoners, alwaar het onderzoek zich moet
uitstrekken over niet minder dan 30 openbare en bijzondere
scholen, zal men zich, evenals in den Haag, genoodzaakt
zien, tot de aanstelling van assistent-schoolartsen over te
gaan. Eén schoolartsaan wien bovendien nog het uitoefenen
van consultatieve en spreekurenpraktijk, zooals het voorstel
aangeeft, wordt toegestaan, zal niet in staat blijken het toe
zicht geheel alleen op zich te nemen. Het schoolbezoek zou
veel te gering worden. En dit schoolbezoek moet toch, het
college van schoolartsen en de hoofden van scholen zeggen
het terecht, vooral niet te weinig plaats hebben. Trouwens,
ook de heer van der Eist geeft dit toewaar hij met instem
ming uit het Haagsche werkplan aanhaalt, dat door veel
vuldig schoolbezoek en overleg met het onderwijzend perso
neel geen enkel kind aan het toezicht ontsnapt.
Wij kunnen het daarom niet anders, dan een grooten
achteruitgang noemen, dat bij het stelsel van den heer van
der Eist het zoo nuttige periodieke schoolbezoek slechts een
maal, in de drie maanden, in plaats van eenmaal per maand,
zooals nu het geval is, zal plaats hebben. Het onderzoek op
het bureau afgezien van de bezwaren daaraan verbonden
mag hiervoor zeker geen voldoende compensatie genoemd
worden.
In tegenstelling met den geachten voorsteller kunnen wij
het nut, dat z. i. in het onderzoek op het bureau gelegen is,
niet inzien. In de eerste plaats vreezen wij, zooals wij boven
reeds zeiden, dat tengevolge van de besprekingen met de
moeders, conflicten met de huisartsen niet zullen uitblijven.
Doch ook overigens gelooven wij, dat de bestaande regeling
veel beter is en veel eerder tot een gunstig resultaat zal
leiden.
Het belangrijkste werk van den schoolarts toch moet o. i.
op de school worden verricht. Daar heeft de schoolarts,
zooals in het rapport van de hoofden van scholen terecht
gezegd wordt, gelegenheid alle leerlingen op geregelde tijden
te zien en de afwijkingen, die zich bij hen mochten voor
doen, op te merken. Daardoor juist kunnen de ouders tijdig
gewaarschuwd worden en voorziening treffen in overleg met
den huisarts, die het kind, wanneer hij het noodig acht, naar
de polikliniek van het Academisch Ziekenhuis of naar de
kliniek van de vereeniging tot bestrijding der tuberculose kan
verwijzen. Op grond van hunne bekendheid met het gevoelen
der ouders, spreken de hoofden der scholen dan ook als
hunne overtuiging uit, dat de ouders, die in deze gaarne
medewerken, zich, na een advies van den schoolarts, het liefst
met hun huisdokter over den gezondheidstoestand van hun
kind zullen onderhouden. Dien schenken zij, als volkomen
bekend met hun gezin en de lichamelijke gesteldheid van
hun kind, meer vertrouwen, dan een vreemden schoolarts.
Zij zullen het dus minder noodig achten met den beroeps
schoolarts in zijn bureau te komen overleggen, wat voor de
verdere behandeling van het kind bereikbaar of gewenscht
kan zijn. Zij zullen den schoolarts het liefst zien als contro
leerend arts, die hen door middel van het hoofd der school
opmerkzaam maakt op eventueele afwijkingen of ongesteld
heden hunner schoolgaande kinderen.
Is derhalve voor deze ouders het medisch bureau niet
noodig, evenmin zal dit het geval zijn voor die ouders, die min
der medewerken met den schoolarts, die geen of eerst na
lang wachten gevolg geven aan den raad hun vanwege den
schoolarts gegeven, om geneeskundige hulp in te roepen.
Dergelijke ouders zullen er zelden toe overgaan een bezoek
te brengen aan het bureau van den schoolarts, waar zij een