DONDERDAG 22 OCTOBER 1914.
145
tatie M. d. V., juist is, zou ik mij met het voorstel van Burge
meester en Wethouders kunnen vereenigen. Maar ik vind het
op het oogenblik zeer moeilijk om over uwe argumenten een
goed oordeel te vellen, dat zou beter kunnen geschieden,
wanneer wij ze gedrukt onder de oogen hadden. En dat zou
misschien mogelijk zijn, wanneer dit kon geschieden vóór de
volgende Raadsvergadering. U,M. d. V., heeft toch verschillende
artikelen aangehaald, die ik eerst ook gaarne zoude nalezen.
En daarom ondersteun ik het voorstel van den heer Carpentier
Alting met alle warmte.
De Voorzitter. Wanneer ik hier had mede te stemmen,
zou ik zeggen: waar er een regeling is, die op een zeker
punt verkeerd werkt, laten we die dan vervangen door een
andere regeling. Mijn juridisch betoog is niet gehouden uit
een soort letterknechtenjhet is niet de bedoeling om op de
tractementen te gaan beknibbelen, maar om de eerlijkheid
tegenover anderen te betrachten en ook de billijkheid tegenover
de betrokken personen. Stel het, naar ik hoop, onwaarschijnlijke
geval, dat de tegenwoordige toestand langer dan een jaar duurt,
dan zou toch geen van de heeren verwachten, dat wij daarna
onze ambtenaren aan hun lot overlietenmen zou het integen
deel heel onbillijk vinden, wanneer wij hen dan zonder trak
tement lieten. Het is dus hier niet de zucht om te beknibbelen,
maar wel om rechtvaardig te handelen; de juridische quaestie
is hier van minder beteekenis en de heeren zullen het mij
wel vergeven, wanneer ik aan het verzoek van den heer
Fokker niet kan voldoen om dadelijk mijne stenogrammen
na te gaan zien, zoodat zij de volgende week reeds gedrukt
kunnen wordendaarvoor heb ik ook met het oog op de be
handeling van de begrooting geen tijd.
Mijn voornaamste argument was dit, dat de tegenwoordige
mobilisatie niet valt onder deze verordening, omdat zij is een
gevolg van art. 185 van de Grondwet. In de verordening zijn
verschillende artikelen aangegeven, alleen artikel 11 bis van
de Landweerwet niet en art. Ill van de Militiewet 1901 is
niet toepasselijk op oorlogsgevaar, terwijl in de Landweerwet
daaromtrent een splitsing is gemaakt in art. 1 Ibis en liter,
zoodat men zich in dit geval niet op de verordening kan be
roepen. Maar al ware mijn meening niet juist, al was de
zaak goed geregeld voor deze mobilisatie, dan zou ik nog zeggen,
dat uit een billijkheidsoogpunt ons voorstel alle aanbeveling
verdient.
Van den heer Carpentier Alting heb ik het volgende voor
stel ontvangen:
»Ondergeteekende stelt voor, de beslissing omtrent punt 8
van de agenda uit te stellen tot de volgende vergadering."
Het voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt der
halve een onderwerp van beraadslaging uit.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van den heer Carpentier Alting wordt in
stemming gebracht en met 15 tegen 12 stemmen verworpen.
Tegen stemmen de heerenA. Mulder, Korevaar, van
Tol, Korff, Driessen, Aalberse, Bosch, Pera, Corts, Fischer,
van der Lip, Briët, Timp, Vergouwen en P. J. Mulder.
Vóór stemmen de heerenHeeres, Zwiers, van der Pot,
Sijtsma, Carpentier Alting, van der Eist, Fokker, Hoogenboom,
van Gruting, van Hamel, de Boer en Botermans.
Zonder hoofdelijke stemming wordt daarop overeenkomstig
het praeadvies besloten.
IX. Voorstel om goed te keuren dat het geheele bedrag,
dat door de Lichtfabrieken over het jaar 1915 van de haar
verstrekte kapitalen aan de gemeente wordt afgelost, onder
de gewone ontvangsten wordt gebracht.
(Zie Ing. St. No. 218.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Heeres. Tegen dit voorstel van Burgemeester en
Wethouders sta ik niet zoo gekant als tegen het andere; toch
heb ik er bezwaar tegen om het in deze vergadering te be
handelen. Ik zou in overweging willen geven dit punt te be
handelen bij de begrooting. In een van de afdeelingen is
daarover ampel en breed gesproken, misschien is dat ook wel
het geval geweest in de andere afdeelingen. Wij kunnen dus
verwachten, dat wij in het voorloopig verslag een uiteenzetting
krijgen van de verschillende opinies en dat wij van Burge
meester en Wethouders ook een en ander daarover zullen
hooien. En nu komt het mij voor, dat wij op grond van die
overweging, dit punt niet vandaag moeten behandelen maar
bij de begrooting.
De heer Bosch. Ik wil gaarne over deze zaak spreken, maar
als het voorstel van Prof. Heeres aangenomen zou worden,
zou mijn moeite op het oogenblik wel tevergeefs zijn. Ik ver
keer in het moeielijke geval, dat hetgeen ik meende te moeten
zeggen bij de behandeling van de begrooting in de secties,
n.l. nog niet in druk is verschenen en den Raadsleden nog
niet bekend is, zoodat ik in herhaling zou moeten treden van
hetgeen ik toen heb gezegd, terwijl ik ook nog niet weet wat
Burgemeester en Wethouders daarop zullen antwoorden. Boven
dien hebben wij als Commissie van financiën door de bijzon
dere drukte die wij in de stad hebben gehad, ook door de
Belgische vluchtelingen, geen gelegenheid gehad om een
breedvoerig rapport samen te stellen. Wij hebben dit ook
niet noodig geoordeeld, omdat wij dachten, dat het sectie-
verslag voldoende inlichtingen zou verschaffen.
Ik herhaal nog eens: ik wil er gaarne over spreken, maar
dan zal ik niet kort zijn. Wordt het voorstel van den heer
Heeres gesteund om dit voorstel uit te stellen tot later, dan
heb ik nu niet meer te zeggen.
De Voorzitter. Van den heer Heeres heb ik het volgende
voorstel ontvangen
»Ondergeteekende stelt voor punt 9 van de agenda niet
heden te behandelen, maar bij de behandeling van de be
grooting van 1915."
Ik heb geen bezwaar om dit punt bij de begrooting te be
handelen; de heeren moeten het zelf weten. Maar ik sta toch
wel wat verbaasd over dit verzoek om uitstel. Deze quaestie
is in de afdeelingen zeer uitvoerig behandeld, zoodat de heeren
er goed van op de hoogte kunnen zijn. Juist om de behan
deling van de begrooting hiermede te ontlasten, hebben
Burgemeester en Wethouders dit punt heden aan de orde
gesteld. Willen de heeren het echter liever behandelen bij de
begrooting, mij is het goed. Het stuk is ongeveer 14 dagen
geleden uitgekomen en het is wel jammer, dat wij niet eerder
kennis hebben gekregen van de gerezen bedenkingen. Nu
kunnen wij de volgende week weer opnieuw over de quaestie
beginnen. De zaak is wel in het voorloopig verslag behandeld,
maar Burgemeester en Wethouders hebben daarop geen
antwoord gegeven, omdat zij meenden, dat het voorstel thans
door hen ingediend, daarop een antwoord was, en dat dit
voorstel heden zou worden behandeld. Ik zie nu geen kans
meer om een afzonderlijk antwoord te geven; dat zal ook wel
niet noodig zijn; de quaestie is uitvoerig besproken in de
afdeelingen.
De heer Sijtsma. Nemen Burgemeester en Wethouders het
voorstel van den heer Heeres over?
De Voorzitter. Ja!
De heer Sijtsma. Ik vind uitstel anders niet noodig, de
heeren die bezwaar tegen het voorstel hebben, kunnen er nu
wel over spreken. Ik vind het verschrikkelijk, dat wij deze
zaak, terwijl de tijd er nu nog ruimschoots is, de volgende week
bij de behandeling van de begrooting nog weder ampel en
breed moeten bespreken, terwijl ons de geheele begrooting
wacht.
De Voorzitter. Doet U dan een voorstel om de zaak nog
heden te behandelen.
De heer Sijtsma. Ik wil, wat de orde van werkzaamheden
betreft, niet tegen den zin van Burgemeester en Wethouders
handelen.
De heer Aalberse. Ik meen ook, dat uitstel niet noodig
is. Het eenige argument door den heer Heeres aangevoerd,
om de zaak aan te houden, is, dat wij willen afwachten wat
in de Memorie van Antwoord op het Voorloopige Verslag over
deze quaestie door Burgemeester en Wethouders zal worden
gezegd. Nu hebben wij al van IJ gehoord, dat daaromtrent
in de Memorie van Antwoord niets staat, zoodat wij in dit
opzicht blanco papier zullen krijgen, en daar hebben wij toch
niets aan. De heer Bosch zegt, dat wanneer de zaak nu be
handeld wordt, hij een lange redevoering zal moeten houden,
omdat hij niet weet wat Burgemeester en Wethouders heb
ben geantwoord. Uit uwe mededeeling, M. d. V., blijkt dat
Burgemeester en Wethouders niets hebben geantwoord, want
het antwoord van Burgemeester en Wethouders is vervat in
het praeadvies, dat wij over deze zaak hebben gekregen.
Uitstel geeft dus niets, de zaak blijft in hetzelfde stadium.
De heer Heeres. M. d. V. Ik ben het heelemaal niet eens
met de heeren Sijtsma en Aalberse. Ik heb niet alleen gewezen
op het antwoord, waarmede Burgemeester en Wethouders
kwamen, maar ik heb gewezen op de besprekingen die in de
afdeelingen plaats vonden over dat denkbeeld. Dan krijgen
wij niet alleen het antwoord van Burgemeester en Wethouders,
dat nu blijkt belichaamd te zijn in dit stuk, maar tegelijker
tijd de verschillende discussiën die in de verschillende afdee
lingen zijn gehouden.