144
DONDERDAG 22
OCTOBER 1914.
laten, en moge nu al een beroep op de artikelen van de
Militie- en Laridweerwet misschien opgaan in gewone om
standigheden, het geldt hier zeer buitengewone omstandig
heden, waarin de menschen nog zeer moeilijke dagen zijn te
wachten. Ik zal er op het oogenblik niet verder ever spreken.
Burgemeester en Wethouders en ik staan dichter bij elkander
dan wel zou schijnen. Ik gevoel op zichzelf zeer veel voorde
regeling van de 80% en 35%, mijn eenig bezwaar is, dat
nu de verordening moet worden uitgevoerd, men nu gaat
zeggen: wij trekken de verordening gedeeltelijk in. Ik zal er
niet meer over spreken, ik heb mijn hart gelucht en ik ben
door de discussie niet overtuigd, dat mijne opvatting onjuist is.
De heer Carpentier Alting. M. d. V. Een kort woord om
het verzoek in het midden te brengen de beslissing over dit
voorstel nog ééne week te verdagen. Ik doe dit verzoek op dit
oogenblik omdat dit zult U wel toegeven de verdediging
van dit voorstel, zooals wij die uit uw mond hebben gehoord,
geheel anders klinkt dan hetgeen in de gedrukte toelichting
vermeld staat. Ik weet niet hoe dit met de andere heeren is
gegaan, maar met mij is dit het geval, dat ik niet ten volle
dadelijk in staat ben om te oordeelen over de argumenten
die thans voor het eerst door U zijn aangevoerd. Ik kan die
niet ten volle wegen en zou gaarne daarover nog eens denken.
Mij dunkt, daartegen zal toch wel geen bezwaar bestaan,
De heer Aalberse. M. d. V. Ik wil even een misverstand
uit den weg ruimen, dat blijkbaar bij den heer Heeres be
staat. Het is allerminst mijn bedoeling geweest, hem te ver
wijten, dat op hem het adres van den Onderwijzersbond een
gunstigen indruk heeft gemaakt en in tegenstelling bij mij
een ongunstigen. Ik weet niet precies meer wat ik heb gezegd,
maar ik herinner mij wel, dat in tegenstelling met den indruk,
die blijkbaar op den heer Heeres het adres heeft gemaakt,
het op mij een onaangenamen heeft gemaakt. Het blijkt echter,
dat bij mij ook een misverstand was, toen ik den indruk
tiffd verkregen, dat de heer Heeres gunstig over het adres
dacht. Dat blijkt uit hetgeen hij zegt, dat wat den inhoud en
de formuleering van het adres betreft, hij volkomen van dezelfde
meening daarover was als door mij uitgesproken.
Ik hoop, dat hiermede het misverstand, dat bij mij heeft
opgehouden te bestaan, aan den anderen kant bij hem ook
verdwenen is..
De Voorzitter. Ik wil even Prof. Heeres antwoorden. U
zegt, dat U de quaestie in royaleren zin had willen zien
opgelost. Dat zouden wij ook wel hebben willen doen. Wij
zeggen ook niet, dat deze regeling financieel royaler is dan
de oorspronkelijke. Wij wilden den menschen niet minder
geven dan bedoeld is in de verordening, maar wij vonden de
andere regeling billijker. Dat is de quaestie. Wanneer wij
erbij hadden gezegd: wij kunnen zien, of het verblijf onder
de wapenen lang duurt en dan kunnen wij hun altijd nog
hun gewone traktement geven, dan zou het iets anders zijn,
maar wij geven hun een enorme compensatie.. Natuurlijk
komt het hier vooral aan op de gehuwdenwat betreft de
ongehuwden zou het dwaasheid zijn, wanneer men aan hun
verzoek voldeed. Wij willen ons hier volstrekt niet beroepen
op de strenge letter van de wet, wij willen geen gebruik
maken van spitsvondigheden om op de traktementen te gaan
beknibbelen. Dat in het geheel niet. Wij hebben alleen gezegd
hier ligt een bepaling voor het komen onder de wapenen,
maar het is toch te gek om die zoo te laten doorgaan. Is
het niet veel beter om die te vervangen, temeer omdat
volgens onze opvatting deze bepaling niet op den tegen-
woordigen toestand toepasselijk is. Ik had gehoopt, dat men
zou zeggenwij vinden de. regeling billijk. Bij de regeling
van de rechtspositie der ambtenaren en de wijziging tengevolge
daarvan van de onderhavige verordening had dan alles in orde
kunnen worden gebracht. Ik zie dus niet in, waarom wij
dit voorstel thans niet zouden kunnen behandelen en daar
omtrent eene beslissing nemen.
De heer van der Lip. Ik meen ook dat het niet noodig is
om de behandeling dezer zaak 8 dagen uit testellen. Waarop
komt de geheele kwestie neer? Volgens de letter van de
verordening kunnen de onderwijzers geen recht doen gelden
op uitbetaling, omdat de oproep onder de wapenen heeft plaats
gehad overeenkomstig art. 185 van de Grondwet en niet
krachtens een of ander artikel der Militiewet. Dit blijkt duide
lijk wanneer men inziet het Koninklijk Besluit van 31 Juli j.l.
waarbij de onverwijlde oproeping V3n alle militieplichtigen werd
bevolen. Daarin wordt alleen aangehaald art. 185 van de
Grondwet. Er is dus niet opgeroepen krachtens een artikel
uit de Militiewet, maar krachtens art. 185 van de Grondwet.
Volgens de letter valt dus het geval van de onderwijzers buiten
de verordening. Nu komt echter een tweede vraag: wat is de
bedoeling van art. 19 der Verordening geweest? Heeft men
werkelijk bedoeld de mobilisatie in geval van oorlog en oor
logsgevaar er buiten te houden Daaromtrent kan verschil van
gevoelen bestaan. De een kan meenen, dat men dit werkelijk
bedoeld heeft, de ander van nietdaaromtrent zullen wel
argumenten pro en contra te vinden zijn. Ik wil toegeven,
dat men zou kunnen zeggen: de termijn van een jaar van
art. 19 slaat toch duidelijk op een lang verblijf onder de
wapenen, men zal dus niet alleen hebben gedacht aan de
gevallen, genoemd fn de Militiewet: oproer, verstoring van
orde en dergelijke die in den regel geen jaar duren. Volgens
mij doet dit alles er echter minder toe. Hierin ligt m. i. niet
het zwaartepunt van de kwestie. De hoofdvraag, die moet
worden uitgemaakt is: of het in deze zeer bijzondere om
standigheden, waaraan niemand ooit heeft gedacht, billijk is.
dat de onderwijzers veel royaler worden behandeld dan de
andere ambtenaren, een vraag die te eer opkomt, waar men
wegens den heerschenden nood allerlei bezuinigingen moet
aanbrengen. En deze vraag kan niet anders dan ontkennend
worden beantwoord. Nu zegt de heer Heeres: die gunstige
bepaling staat in de verordening, maar de eerste de beste
keer dat zij zal worden toegepast, wil men ze op zijde zetten.
Zeker, maar aan omstandigheden zooals zich die nu voordoen,
heeft men ook nooit gedacht. In Amsterdam heeft men ook
besloten om de bepaling uit de Verordening die hetzelfde in
houdt, als ons art. 19 buiten werking te stellen en door een
andere regeling te vervangen, juist omdat de omstandigheden
zoo buitengewoon zijn en dan ook buitengewone maatregelen
getroffen dienen te worden. Wij hebben dan ook niet voor
gesteld om art. 19 te veranderen, maar met het oog op de
bijzondere tijdsomstandigheden wenschen wij de onderwijzers
geheel gelijk te behandelen met de andere ambtenaren.
Het komt mij dus voor, dat de juridische kwestie, die
hierbij te pas kan worden gebracht, en die door den Voor
zitter breedvoerig is uiteengezet van niet zoo heel veel belang
is. Dat zal de heer Carpentier Alting zeker wel willen toe
geven. Het gaat voornamelijk over de vraag, of het niet billijk
is voor de onderwijzers die onder de wapenen zijn, dezelfde
regeling te maken als getroffen is voor de andere gemeente
ambtenaren. En het antwoord op deze vraag kan, dunkt mij,
niet moeilijk zijn, hoe men ook moge denken over de vraag
of art. 19 in casu wel toepasselijk is.
De heer Carpentier Alting. M. d. V. Ik zou nog een kort
woord in het midden willen brengen. Burgemeester en Wet
houders zijn in de toelichting tot hun voorstel zeer bepaald,
naar het mij voorkomt, uitgegaan van het denkbeeld, dat
volgens art. 19 der in deze geldende verordening de onder
wijzers recht hebben op uitbetaling van 100 van hun
traktement gedurende het eerste jaar, ook wanneer zij door
mobilisatie onder de wapenen worden geroepen In dien ge-
dachtengang verkeerden dientengevolge ook velen onzer bij
het lezen van dit voorstel en met mij was dit ook het geval.
Het spreekt, dat die gedachtengang dus ook van invloed was op
het oordeel dat wij ons aanvankelijk omtrent het gedane
voorstel hebben gevormd. Waar dat voorstel op den grondslag
van deze gedachte is opgezet en voorloopig beoordeeld, is het
moeilijk om nu volkomen de argumenten te wikken en te
wegen, die door U nu voor het eerst zijn in het midden ge
bracht.
Ik wil wel zeggen dat, naar het mij nu voorkomt, deze
nieuwe argumenten mij alleszins aannemelijk voorkomen,
maar toch: ik gevoel behoefte daarover nog meer gezet na te
denken. Het komt mij voor, dat het het recht is en de plicht
van ons allen om nu de zaak opnieuw te bekijken door den bril
van de nieuwe toelichting. Waar een week werkelijk geen
uitstel zal brengen van belang, kan tegen zulk een uitstel
als ik gevraagd heb, geen bezwaar bestaan.
Voordat ik mijn stem geef aan het voorstel, vind ik het
beter, dat wij alles nog eens behoorlijk gewikt en gewogen
hebben. Ik dring er dus nogmaals op aan de beslissing over
deze zaak uit te stellen tot de volgende week.
De Voorzitter. Wilt U er een voorstel van maken?
De heer Carpentier Alting. Ik hoopte, dat Burgemeester en
Wethouders zelf bereid zouden zijn de beslissing over deze
zaak een week uit te stellen. Maar als U het bepaald wenscht,
wil ik wel een voorstel daartoe doen.
De heer Fokker. M. d. V. Met een enkel woord wensch ik
het voorstel van den heer Carpentier Alting te ondersteunen.
Toen ik het voorstel van Burgemeester en Wethouders las,
kreeg ik den indruk, dat Burgemeester en Wethouders het
aangehaalde artikel 19 voor deze bizondere omstandigheden
pp zijde had willen stellen, iets waarmede ik mij moeilijk
zou kunnen vereenigen. Nadat ik uwe toelichting heb ge
hoord en de door aangevoerde, argumenten, meen ik, dat
dit artikel niet op zijde wordt gesteld en dat Burgemeester
en Wethouders wenschen te voorzien in een toestand, waarin
door dit artikel niet was voorzien. Wanneer dus uwe argumen-