DONDERDAG 22 OCTOBER 1914.
143
d.w.z. niet bij verordening is geregeld, maar wel op een mo
bilisatie bij oorlogsgevaar krachtens de Grondwet. Wanneer
dit juist is U hebt dit zooeven begrijpelijk uiteen gezet,
ware het duidelijker geweest voor de Raadsleden als dit in
het stuk stond, maar op het oogenblik, zooals wij de schrifte
lijke toelichting voor ons hebben, kan niemand denken, dat
deze mobilisatie niet viel onder de regeling van art. 19.
ik wil gaarne een beroep op de verschillende artikelen van
de Landweerwet aannemen, maar ik geloof dat ieder lid van
den Raad, die het beroep, gedaan op art. 19 van de veror
dening, leest, daarin niets anders kan vinden dan den gewo
nen toestand, zooals die ook bestaat bij deze mobilisatie.
De heer Vergouwen. Ik heb het zelfde gelezen als de heer
van der Eist, maar met een ander oog, want ik heb voor
namelijk gelet op het slot. Eerst vond ik het vreemd, dat niet
was voorgesteld een wijziging te brengen in de verordening,
maar na betgeen U gezegd hebt, M. d. V., komt het mij voor,
dat het is een tijdelijke regeling, als zoodanig heb ik het van
het begin af beschouwd. Er wordt toch niet voorgesteld om de
onderwijzers te brengen onder het bestaande artikel, maar
om een noodregeling te maken. En daarbij kan ik mij niet
alleen neerleggen, maar ik vind de regeling zelfs hoogst billijk.
Ik geloof dat na de schriftelijke en mondelinge toelichting,
alle belanghebbenden tevreden zullen zijn niet alleen, maar
zelfs, dat wanneer dit tegengesproken wordt, het zou zijn tegen
het belang van de betrokken personen.
De heer Aalberse. M. d. V. Ik heb met groote belang
stelling uw juridisch betoog aangehoord, maar ik ben het
toch geheel eens met den heer van der Eist, dat die weten
schap toch nog wel niet bestond bij Burgemeester en Wet
houders den 15den October, toen het praeadvies werd opge
steld. In den aanhef toch staat uitdrukkelijk, dat Burge
meester en Wethouders als uitgangspunt nemen art. 19 van
de verordening, en aan het slot staat geheel iets anders dan
de heer Vergouwen daarin heeft gelezen. Er wordt toch voor
gesteld, om het artikel buiten werking te stellen, maarzooals
het nu door U wordt voorgesteld, werkt het op het oogenblik
in het geheel niet, en heeft men het dus niet buiten werking
te stellen. Maar zou er niet bij moeten worden gezegddat men
ook mag behouden, hetgeen tot nog toe te veel is ontvangen?
Anders zou volgens een besluit door den Raad genomen,
moeten worden afgetrokken, wat eerst te veel is ontvangen.
Men heeft volgens art. 19 uitbetaald, totdat de nieuwe rege
ling in werking zou treden, maar dan moeten de menschen
ook kunnen behouden, wat zij ten onrechte te veel hebben
ontvangen. Op die wijze aangevuld, zou ik, gezien ook de
bijzondere omstandigheden, mij met het voorstel kunnen ver
eenigen.
Ik wil verder wel zeggen, dat het mij niet aangenaam heeft
getroffen, dat de onderwijzers op deze wijze onmiddellijk tegen
dit voorstel hebben geageerd. Wanneer men de positie der
onderwijzers vergelijkt met die van tal van andere menschen,
bijv. van den kleinen middenstand, dan valt hun gunstige
positie dadelijk in het oog. De menschen uit dien kleinen
middenstand zien gedurende hun afwezigheid hun zaak ver-
loopen; zij lijden een voor hen vaak ontzaglijk verlies, en
wanneer zij uit den dienst terugkomen, kunnen ze weder niet
op hun oude inkomen rekenende onderwijzers daarentegen,
wanneer ze uit den dienst komen, worden dadelijk weer in
hun oude betrekking geplaatst. Afgezien dus van deze regeling,
hebben zij toch al reeds heel wat voor op andere menschen.
Waar dit zoo is, moet ik zeggen dat in vergelijking met anderen,
deze regeling door Burgemeester en Wethouders voorgesteld,
zeer gunstig is voor de betrokken personen. Daarom is het
adres, dat wij hebben ontvangen, en dat op den heer lleeres
zulk een indruk heeft gemaakt, mij niet sympathiek geweest.
Kan ik mij dus wel met het voorstel van Burgemeester en
Wethouders vereenigen, ik zou toch nog willen vragen of er
niet een alinea bij moet, zoodat in plaats van de schorsing
van art. 19 juist andersom wordt bepaald, dat wat totnogtoe
ten onrechte volgens art. 19 werd uitbetaald, mag behouden
blijven.
Wij hebben een eigen rekenkamer, maar wanneer Burge
meester en Wethouders stonden onder die van den Staat,
dan zouden zij heel wat moeite hebben om het goed te praten
en goedgekeurd te krijgendat zij uitbetaalden op grond
van een artikel, .dat zij zelf niet van toepassing achtten,
wanneer dit niet uitdrukkelijk eibij vermeld wordt.
De Voorzitter. Ik wil even de heeren van der Eist en
Aalberse antwoorden.
Ik geef toe, dat het ingekomen stuk wat beknopt is geweest
en dat heb ik ook zelf beaamd. Ik vond het echter niet ge-
wenscht om in deze dagen, waar in de meeste plaatsen men
deze debatten graag wat wil bekorten, zoo diep op de zaak
in te gaan en hier een rechtskwestie op te rakelen. In Amster
dam is het precies gegaan als op deze wijze en goedgekeurd door
Gedeputeerde Staten en daarom wil ik ook op deze wijze
handelen en ik heb gedacht dat men de zaak op zichzelf zoo
rechtvaardig zou vinden, dat men dit voorstel wel zou aan
nemen en de zaak was daarmede afgeloopen. Dat zijn mijne
overwegingen geweest. Mijn voornemen is, wanneer eenmaal
de rechtspositie der ambtenaren in behandeling komt, in
verband daarmede ook deze rechtspositie van de onderwij
zers te regelen, zoodat zij in de toekomst niet bevreesd behoe
ven te zijn.
Ik vond het volstrekt niet noodig, dat al die zaken weer
werden opgehaald. En nu heb ik gedacht dat het in deze tijden,
wegens de mobilisatie billijker en wenschelijker was, dat ook
voor de onderwijzers, die ook onder de wapenen zijn wegens
mobilisatie, dezelfde regeling werd getroffen als voor de andere
ambtenaren.
Nu kan men wel zeggen: dat is een beetje bedenkelijk, maar
ik herhaal, ik geef toe dat ik de tegenstelling heb gevoeld en
gedacht heb: men vindt het zóó billijk en men zal er niet
meer over spreken. Doch toen ik vermoedde, dat men misschien
wilde redeneeren volgens het strenge recht, heb ik gedacht:
van mijne zijde mag ik mij ook op het strenge recht beroepen,
temeer waar het eene zoo rechtvaardige en billijke zaak geldt.
Zooals ik zeg, art. 19 der verordening slaat niet op dit geval.
Men heeft niet gedacht aan de mobilisatie, toen men de verorde
ning een paar jaar geleden jn elkaar zette. Men dacht: er komt
geen oorlog meer. Men heeft dit totaal in degeheelezaak vergeten
en nu mag ik daarvan wel gebruik maken en zeggenneen, het
staat er niet bij, het is geen recht, geen billijke regeling tegen
over de andere ambtenaren. De onderwijzers worden boven
de ambtenaren daardoor geprivilegeerd. Toen wij het vorige
besluit over de ambtenaren behandelden, hebben de heeren
gezegd dat de zaak niet geregeld was; in dit bijzondere geval
werd ons plein pouvoir gegeven.
De regeling in het vorige besluit voor de ambtenaren is precies
hetzelfde als deze voor de onderwijzers; en wat betreft de regeling
voor degenen, die een hoogeren rang in den militairen dienst
hebben, die is door ons gemaakt analoog met hetgeen nu wordt
voorgesteld.
Men kan toch niet alles cumuleeren, dan zouden sommige on
derwijzers een kolossaal traktement kunnen krijgen. Maar overi
gens zou ik ook zeggen: laten wij wat de onderwijzers in de vacan-
tietijd hebben, ontvangen hun doen behouden. Ik geloof niet, dat
onze Rekenkamer dit zal weigeren. De gedachte van Burgemeester
en Wethouders was alleen: laten wij formeel de zaak regelen
zooals dit in Amsterdam is geschied; dat is de eenvoudigste weg.
De heer Heeres. M. d. V. Nog een paar opmerkingen slechts.
In de eerste plaats aan den heer Aalberse. Hij heeft gezegd,
dat ik onder den indruk zou zijn geweest van het verzoek
schrift van den Bond van Onderwijzers en dat dit mijne houding
had bepaald. Dit nu is geheel onjuist. Mijne houding is bepaald
toen ik het voorstel en de Memorie van Toelichting had gelezen.
Ik wil er wel bij verklaren, dat het adres van den Bond mij ook
niet aangenaam heeft getroffen. Had de Bond zich beperkt tot
één zaak, n.l. dat hunne opvatting der verordening streed tegen
de nu voorgestelde wijziging, dan zou ik er iets voor gevoelen,
maar zij hebben andere bezwaren ingebracht, die in de tegen
woordige omstandigheden van hun kant m. i. niet hadden
mogen worden aangevoerd. Dat verwijt van den heer Aalberse,
stel ik dus ter zijde; ik hoop dat de heer Aalberse het ver
wijt zal intrekken, want het is niet aangenaam te hooren, dat
ik zou gesproken en gehandeld hebben onder invloed van het
adres. In de tweede plaats is door de heeren van der Eist en
Aalberse aangeroerd de wijze waarop deze zaak is toegelicht.
Die heeft ook mij in de meening gebracht, dat er wel degelijk
wijziging in de verordening plaats vond. Er wordt toch uit
drukkelijk gezegd: ingevolge art. 19 der verordening ont
vangen de onderwijzers bij verblijf onder de wapenen ge-
durenden den tijd van 1 jaar hunne volle jaarwedde. Nu wordt
ineens gezegd: daaraan zullen wij een einde maken. Dit heeft
mij doen spreken van onbillijkheid. Ik heb gezegd, dat ik de
regeling door Burgemeester en Wethouders voorgesteld, veel
beter vind dan de regeling neergelegd in de verordening be
treffende de traktementen der onderwijzers, maar mijn billijk
heidsgevoel komt er tegen op, dat waar men nu eenmaal het
artikel zou moeten toepassen, men nu zegt: wij zullen dat
deel van de verordening maar intrekken. U sprak, M. d. V.,
van het strenge recht. Ik heb ook de verschillende artikelen
van de Militiewet en de Landweerwet nagegaan, ik heb die
wetten niet bij mij, omdat ik niet kon denken, dat U daarop
uw verdediging van dit voorstel zou baseeren. Maar het is
mij toch voorgekomen, dat met een weinig goeden wil de
artikelen dier wetten toch ook hier wel toepasselijk kunnen
worden gemaakt. Het mag dan niet gaan volgens het strenge
recht, maar hier komt de billijkheidsfactor toch in sterke
mate voor den dag. Het geldt hier toch buitengewone om
standigheden, waarin de menschen, die in militairen dienst
zijn, wel degelijk voor de mogelijkheid hebben gestaan en
nog staan om hun bloed en hun leven voor het vaderland te