142 DONDERDAG 22 OCTOBER 1914. had kunnen voorzien, dat de oorlog niet lang zou duren, dan waren wij met dit voorstel niet gekomen, maar wanneer een regeling in de praktijk onbillijk blijkt te zijn, vind ik er toch niets tegen, in de regeling verandering te brengen, al oordeelen dan ook de onderwijzers, die een adres hebben ingezonden, de voorgestelde regeling wel onbillijk. Zooals de regeling nu is, zou ze onbillijk zijn tegenover andere ambtenaren. Tot welke resultaten zouden wij komen ten opzichte bijv. van or^e- huwde onderwijzers, die langen tijd in dienst worden gehou den bijv. 9 maanden of een jaar? Dan zouden zij aan het einde van hun diensttijd een don gratuit krijgen van hun geheele traktement, want in hun diensttijd hebben ze alles van het Rijk gratis gehad. Komt er dan nog bij, dat zij een rang bekleeden bijv. officier, dan zijn de voordeelen nog grooter, want aan die betrekking zijn van Rijkswege ook nog buitengewone voordeelen verbonden. En nu zie ik niet in, waarom wij niet een nieuwe regeling zouden maken, die in dat opzicht wat billijker is tegenover anderen. En wat betreft de overweging, dat er geen plaatsvervangers zouden zijn, dat is ook niet juist: zij hebben wel degelijk thans op een paar na allen plaatsvervangers. Wanneer de onderwijzers volgens de oude wijze zouden worden behandeld, dan zou dit voor de gemeente voor 8 plaatsvervangers een verlies opleveren van f 4950. Er wordt thans voorgesteld om aan de gehuwden en kostwinners 80% en aan de ongehuwden 35% van hunne jaarwedde te geven. Dat slaat alleen op het traktementdaarin telt niet mede de toeslag voor huur en niet de kindertoeslag, zoodat het voor gehuwden meer dan 80% is. Bovendien moet in het oog worden gehouden dat, wanneer deze toestand duurt bijv. 6 maanden, dan zal men niet genoten hebben 80% maar 90% en ongehuwden niet 35% maar 67|%. De nu voorgestelde regeling geeft dus reeds een belangrijk voordeel aan de onder wijzers boven de andere ambtenaren, omdat zij gedurende 3 maanden hun volle traktement hebben ontvangen. Zóó hadden wij gedacht. Als alle traktementen op deze wijze werden geregeld, zou iedereen en ook de onderwijzers de billijkheid hiervan inzien. Dat springt vooral in het oog bij de ongehuwden en zooals ik straks betoogd heb des te meer bij hen, die nog een rang bekleeden. Dat is het geval bij een vandegehuwden. Van de 10 onderwijzers zijn er 3gehuwden, onder wie 1 gehuwde landweerman, terwijl de andere mili ciens zijn. De billijkheid van dezen maatregel is overal inge zien en in Amsterdam bijv. is die doorgevoerd, naar ik meen, zonder eenige oppositie. Kort geleden is in Nijmegen ook een dergelijke regeling aangenomen. En nu had ik gedacht, dat men hier er ook de billijkheid van zou inzien. Nu kan men wel meenen, dat de voorgestelde regeling geen voldoende compensatie is, wanneer de toestand langer duurt dan een jaar, omdat men meent, dat het wel geen jaar zal duren, doch wie zal zeggen, hoe lang het duurt? Niemand kan weten, of de oorlog binnen een jaar uit is. Ik heb dan ook wel eenigszins verbaasd gestaan, over de indiening van het adres van de onderwijzers. Adressanten willen nu een regeling heb ben, waarbij ze 100 verkrijgen 80 en 35 achten ze heelemaal niet voldoende. Doch na een jaar vinden ze het wèl voldoende; dat is mij een raadsel. De heer vak der Elst. Dat is niet bij verordening geregeld. Alleen is bij verordening geregeld, wat er gebeuren zal gedu rende 12 maanden. De Voorzitter. Het staat er uitdrukkelijk bij, dat er na een jaar niets meer wordt uitbetaald. Nu zou men wel kunnen zeggen: goed, dan houden wij ons aan het strenge recht, billijk of niet, maar dan zal het na een jaar uit zijn. Als de heeren echter de zaak zoo naar streng recht willen gaan inter preteeren, dan is er nog een andere uitlegging, die ik even wensch toe te lichten. Dan krijgt die eene landweerman niets en moet men hem de drie maanden salaris, die hij reeds genoten heelt, terugvragen, want art. 11 van de Landweerwet slaat alleen op de herhalingsoefeningen en niet op de mobili satie. Volgens art. 11 zou dus die ééne persoon die gehuwd is en een traktement verdient van f 1300 met 75,huishuur vergoeding en misschien nog kindertoeslag doch dat laat ik daar, omdat dit buiten beschouwing kan blijven op geen cent recht hebben. Art. Ill van de Militiewet 1901 handelt over de herhalings oefeningen, en art. 110 handelt over het onder de wapenen hou den of roepen, wanneer dit ter handhaving of herstel van openbare rust of orde enz. noodig mocht zijn. Ik vermoed, dat de bepaling van de verordening is tot stand gekomen toen was er nog geen sprake van de Landweer in verband met de Spoorweg staking van 1903. Toen zijn de mannen ook lang moeten opkomen en toen zal men hier gezegd hebben: het is toch onbillijk, dat hun traktement niet doorgaat; die menschen moeten toch gedurende den tijd, dat zij onder dienst zijn, trak tement hebben. Daarop ziet art. 110 van de Militiewet 1901. De tegenwoordige mobilisatie heeft daarmede echter niets te maken, want zij is geschied krachtens art. 185 van de Grondwet, wat ik niet in de verordening vind aangehaald en in de Landweerwet vindt men thans art. llbis en -ter; in art. 1 Ibis wordt ge sproken van het oorlogsgevaar en art. liter behandelt het zelfde, wat in de Militiewet 1901 wordt behandeld in art. 110; van oorlogsgevaar wordt in de Militiewet niet gesproken in dit verband. Wat daarop betrekking heeft is een gevolg van art. 185 van de Grondwet, zoódat wanneer men zich wilde houden aan het strenge recht, men eigenlijk absoluut geen recht op eenig traktement zou hebben. Ik houd het er voor, dat dit een omissie is geweest; men heeft toen alleen het oog gehad op de staking. Wanneer men het oog ook had gehad op deze mobilisatie, dan had men ook wel andere bepalingen ge maakt. Dat blijkt duidelijk hieruit, dat toen de verordening hier werd behandeld, werd gezegdwij willen gaarne het voorstel van Gedeputeerde Staten aannemen. Er is toen in het geheel niet aan mobilisatie gedacht. Stelt men zich op het standpunt van het strenge recht, dan is er in dit geval dus absoluut niet voorzien. Wij hadden in het geheel niet bij den Raad behoeven te komen; wij hadden kunnen zeggen: dit valt onder het Raads besluit van 27 Augustus j.l. Maar omdat de daarop gelijkende toestanden geregeld zijn in de verordening, vinden wij het niet fair om die zaak buiten den Raad om te regelen en hebben wij het dus liever op deze wijze gedaan, maar feitelijk is er geen enkele rechtsgrond, waarop men zich kan beroepen, omdat deze mobilisatie wordt geregeld door de Grondwet. Nu vonden wij, dat voor de onderwijzers wel een uitzondering kon worden gemaakt, zoodat zij van het begin van de mobi lisatie tot aan het einde van de vacantie hun volle traktement konden behouden. Wat is het onderscheid tusschen een ge wonen ambtenaar en een onderwijzer? De gewone ambtenaar heelt veel minder verlof, de onderwijzer heeft enorme vacan- ties. Nu is de zomer vacantie dit jaar langduriger geweest door moeielijkheden met de kazerneering enz. en daar dit buiten toedoen van de onderwijzers geschiedde, zou het on billijk zijn geweest over dien tijd van hun traktement af te houden. Zij behoefden niet vervangen te worden, en wanneer iemand in zijn vacantie ander werk wil verrichten, dan kan hij dit doen. Toen er nog geen kans bleek op spoedige demobilisatie hebben wij bedacht, dat er onder de ongehuwde onderwijzers ook eeri officier was en hebben wij gemeend dat thans de billijkheid in het gedrang kwam. Het recht der onderwijzers was slechts schijnbaar, zooals ik aantoonde, en wij zouden dus onbillijk worden tegenover de andere ambtenaren en ten slotte zouden wij het tegenover de belastingschuldigen niet hebben kunnen verantwoorden. Zooals ik al opgemerkt heb, gaat nu nog alles door voor hen en er zijn plaatsvervangers noodig, die weer zooveel aan de gemeente per jaar kosten, zoodat als de mobi lisatie lang duurt, zij van de gemeente feitelijk een cadeautje krijgen. Daar komt het dan practisch op neer. En daarom zijn wij nu met deze regeling gekomen, omdat wij vonden dat ze gepriviligeerd waren boven de andere ambtenaren. Billijker zou het geweest zijn, wanneer wij aan de verorde ning terugwerkende kracht hadden verleend met ingang van 1 October j. 1. Maar omdat velen zich misschien verbeeld hadden, dat zij in hun recht waren, hebben wij gezegd, laten wij dat dan doen ingaan met 1 November. Feitelijk was er geen reden voor. Wanneer wij ze gelijk hadden gesteld met alle andere ambtenaren en wij terugwerkende kracht daaraan hadden verleend, totdat de vacantie om was, dan hadden wij heel wat billijker en rechtvaardiger voorstel gedaan. Hierop alzoo hebben onze overwegingen gerust en ik geloof dat de meesten van U, zonder uitzondering, onze conclusie een billijke zullen vinden. Men heeft, zooals ik reeds opmerkte, in andere plaatsen en ook wel daar, waar groote onderwijzersvrienden in den Gemeenteraad zitting hebben, als in Amsterdam en den Haag, zonder noemenswaardige oppositie een dergelijk voorstel aangenomen. Ik geloof dus, dat wij goed zouden doen dit voorstel aan te nemen en dit zal werkelijk in het belang zijn van de ambte naren zelf, als de oorlogstoestand langen tijd blijft bestendigd. De heer van der Elst. M. d. V. Ik heb met heel veel belangstelling geluisterd naar hetgeen U hebt in het midden gebracht, maar ik moet zeggen, dat wanneer ik de korte toe lichting lees, ik den indruk krijg dat uwe geheele verklaring iets anders is dan die toelichting. De toelichting in het Ingekomen Stuk No. 222 begint met eene verwijzing naar art. -19 der verordening van 7 December 1911, bepalende o.a. de bezoldiging van het onderwijzend personeel der Openbare Lagere Scholen alhier. Volgens deze verordening «ontvangen de onderwijzers bij verblijf onder de wapenen gedurende den tijd van 1 jaar hunne volle jaar wedde", terwijl na verloop van dien tijd hun salaris geheel stilstaat. Dus dat is zoo algemeen mogelijk gesteld en wanneer wij voorts de verschillende artikelen van de Landweer- en Militiewet zien, dan zou men zeggen, dat bij verblijf onder de wapenen, onder de gewone mobilisatie, de mobilisatie bij oorlogsgevaar is begrepen. Maar nu beroept gij U bij de toe passing van art. 19 op een regeling die feitelijk niet bestaat,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1914 | | pagina 6