DONDERDAG 22 OCTOBER 1914.
141
ik gezegd heb wat ik nu gezegd heb. Als het terrein teeliand
is, dan wordt de zaak anders. Doch ik ben voornemens om
morgen wanneer ik gelegenheid heb, eens een nader onderzoek
in te stellen. Wanneer ik ongelijk heb, zal ik dit wel zeggen,
wanneer ik verkeerd ingelicht ben zal dit mij zeer spijten.
Doch de heer Botermans was getuige. Wij hebben kalm
gepraat met den vroegeren eigenaar en zijn van perceel tot
perceel gegaan en hebben precies dezelfde aanmerkingen
hooren maken. Ik kan U verzekeren, wanneer ik de kaart
voor oogen had, zou ik het aldus kunnen zeggen: loop overal
rond en ge ziet niet anders dan een complex van bouw- en
weiland. Wij hebben gezegd: dat is de grond van den heer
Zandbergen; de man was daar aan het werk. Hij had bollen
geplant in de eene helft en in de andere helft zou hij
misschien morgen bollen planten, hij was druk aan den arbeid.
En dat heeft mij zeer verbaasd. Re dacht dat het een verlak
kerij was, omdat Burgemeester en Wethouders tegenover den
Raad zeggenhet staat aan U om te bepalen of het land
verhuurd zal worden en nu is het al bijna geheel klaar.
Hadden wij het dan nog voor sportdoeleinden verhuurd, die
toch ergens plaats moeten hebben, dan was het iets anders,
maar U zult mij toegeven, dat wij als Raadsleden verbaasd
stonden. Wanneer dit land werkelijk nu al als teeliand
bebouwd wordt, zal natuurlijk het idéé van sportterrein voor-
loopig moeten vervallen.
De heer Vergouwen. Ik wil even terugkomen op hetgeen
de heer Sijtsma heeft gezegd. Wat dit punt betreft, moet ik
er op wijzen, dat de man in zijn recht was, omdat hij ge
vraagd heeft of hij den ruwen boel weg mocht nemen, terwijl
wat het beplanten aangaat dit zijn eigen zaak is, als het
is geschied voor eigen risico. Maar dit maakt het verhuren
gemakkelijker, want op dit oogenblik moeten de bollen zoo
nagenoeg er in zijn en er mag niet veel tijd meer verloopen;
vóór November moeten de bollen in den grond zijn. Da man'
moet toch den tijd hebben om dit te kunnen doen, dus deze
zaak van het verhuren is wel urgent. Als wij nog 14 dagen
of 3 weken wachten, zouden de bollen al in den grond
moeten zijn en zou er geen gelegenheid meer zijn om dit
land te verhuren, zoodat wij zouden moeten wachten tot een
volgend jaar.
De Voorzitter. Ik ben steeds in de volle overtuiging geweest
dat dit teeliand was. Ik ben zelf nog niet in de gelegenheid
geweest om eens een kijkje te gaan nemen, maar, zooals ik
U zeg, bij de openbare aanbesteding is dit land als teeliand
aangeduid. Het zou nu wel zeer ongerijmd zijn, waar een
stuk land bij de openbare aanbesteding als teeliand was aan
geduid, dat niemand opgemerkt had, dat het weiland was.
Dat komt mij zeer vreemd voor. Nu zou men wel kunnen
zeggen, en dan zouden de heeren het bij het rechte eind
hebben, dat wij een openbare aanbesteding hebben gehad die
niet juist was, doch dit zou wel zeer onwaarschijnlijk zijn.
Waar echter de zaak zoo staat, stel ik uit naam van Burge
meester en Wethouders voor, dit punt aan te houden tot de
volgende week, daar wij dan toch vergadering hebben. Dan
hebben de heeren nog de gelegenheid de zaak eens goed na
te gaan en dan zal blijken, wat de waarheid is.
Ik zal dan ook gelegenheid hebben een onderzoek te doen
instellen, wat Zandbergen heeft doen omspitten. Wanneer de
heer Sijtsma zegt dat hij weiland heeft zien omspitten, dan
zal dit wel waar zijn, maar dan moet dit een ander stuk
weiland zijn, doch ook dit mag niet worden gedaan zonder
vergunning.
Burgemeester en Wethouders stellen dus nu voor, dit punt
aan te houden tot de volgende week, maar dan verzoek ik
het ook af te handelen.
In verband hiermede wordt punt 6 van de agenda afgevoerd.
VII. Voorstel tot het openen van het bij art. 29, 7e lid
der wet op het Lager Onderwijs bedoelde overleg met den
Districts-Schoolopziener, ten aanzien van de benoeming van
een hoofd der school 3e klasse No. 3.
(Zie Ing. St. No. 225.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies besloten.
VIII. Voorstel in zake de uitbetaling der bezoldiging van
het onderwijzend personeel der openbare lagere scholen ge
durende zijn verblijf onder de wapenen, in verband met de
plaats gehad hebbende mobilisatie.
(Zie Ing. St. No. 222.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Heeres. M. d. V. Zooals ik op het oogenblik voor
dit voorstel sta, gevoel ik groote geneigdheid om er tegen te
stemmen, maar toch wil ik eerst nog de inlichtingen afwachten,
die ik wellicht kan verkrijgen op enkele bezwaren die bij mij
zijn gerezen tegen het voorstel van Burgemeester en Wet
houders. Voorloopig zijn die bezwaren van zoo overwegenden
aard, dat wanneer zij niet kunnen worden weggenomen of
verzacht, ik beslist tegen het voorstel zal stemmen. Ik stel op
den voorgrond, dat wanneer wij geheel vrij stonden in deze,
ik gaarne zou meegaan met het denkbeeld door Burgemeester
en Wethouders ontwikkeld, om 80 te geven aan de ge
huwden en kostwinners, en 35 aan de ongehuwden, zooals
wij ook gedaan hebben ten opzichte van andere ambtenaren
en zooals ook is geschied in de verordening ten opzichte van
de gemeentewerklieden van 1905 gewijzigd in 1910. Maar hier
geldt het niet alleen de regeling van de verlofstraktementen,
maar de geheele bezoldiging van het onderwijzend personeel.
Art. 19 toch van die verordening maakt een integreerend
bestanddeel uit van de traktementsregeling van de onderwijzers.
En nu komt het mij voorloopig onbillijk voor om, nu art. 19
in practijk zal worden gebracht, eenvoudig te gaan zeggen:
wij zullen die gunstige bepaling in de verordening voor de
onderwijzers gemaakt, kalm buiten werking stellen. Burge
meester en Wethouders hebben in hun voorstel gewezen op
de regelingen die gemaakt zijn voor andere ambtenaren van
de gemeente, regelingen, die wij in Augustus hebben goed
gekeurd. Maar daar stonden wij volkomen vrijten aanzien van
die categorie van ambtenaren was nog geen regeling getroffen
en toen hebben Burgemeester en Wethouders een daartoe
strekkend voorstel gedaan, wat ook m.i. volkomen billijk en
juist was. Ten opzichte van de gemeentewerklieden was in
de verordening van 1905, in 1910 aangevuld, een dergelijke
regeling getroffen.
Met andere woorden, de werklieden van de gemeente kregen,
wanneer zij in dienst gingen, 80 en 35 °/o van hun loon.
Ten opzichte van ik herhaal het nog eens de andere
gemeenteambtenaren of werklieden en onderwijzers, stond de
Gemeenteraad vrijmen heeft toen een bepaling gemaakt die
volkomen juist is. Ten opzichte van de onderwijzers is het
echter een ander geval. Hun bezoldiging is neergelegd in de
regeling van 1911, zooals die ten opzichte van art. 19 ge
regeld is in 1909. En nu komt het mij voor, dat het niet
overeenkomt met de billijkheid om op die geheele clausule
bij Raadsbesluit terug te komen of liever gezegd, te wijzigen
eene voor hen gunstige bepaling in hun traktement.
Nu zult U wel zeggen, wanneer het denkbeeld van Burge
meester en Wethouders doorgaat, staat het vast, dat zij wanneer
deze toestand nog lang duurt, onder ongunstige omstandig
heden zullen komen door de bepaling van art. 19 zelf. Dit is
iets waarop eenige malen is gewezen, maar er is niet gewezen
op mijn overwegend bezwaar, dat, waar nu de bepaling van
art. 19 in toepassing moet worden gebracht, wij gaan zeggen
dat doen wij niet. Ik herhaal, dit is een van de zaken die op
het oogenblik mij niet voorkomt te strooken met de billijk
heid, althans ik wil gaarne bekennen, dat mijn billijkheids
gevoel daartegen in opstand komt.
Maar nu nog iets anders! Wat is de geschiedenis van de
bepaling van art. 19; hoe is men tot die bepaling gekomen?
Burgemeester en Wethouders zijn indertijd gekomen met een
daartoe strekkend voorstel als het ware gedrongen door Gedepu
teerde Staten. Gedeputeerde Staten hebben indertijd in de
missive, die in de stukken van 1909 is gepubliceerd, tot
Burgemeester en Wethouders of den Gemeenteraad gezegd:
een regeling van het verlofstraktement van de onderwijzers
ontbreekt tot nog toe in Leiden, en de Regeering is van oor
deel, dat een dergelijke regeling van het verlofstraktement
moet worden begrepen in de regeling van de Onderwijswet,
zooals die bedoeld is bij art. 26 van de wet op het Lager
Onderwijs Met andere woorden: de regeling van het verlofs
traktement van de onderwijzers maakt een integreerend
bestanddeel uit van de geheele regeling van hunne jaarwedden,
zooals die gevorderd worden bij artikel 26 van de Lager
Onderwijswet.
Nu zijn Burgemeester en Wethouders, bij de regeling van 1909
volkomen medegegaan met de motieven van de missive van Ge
deputeerde Staten. Er komt in die missive echter nog iets anders
voor. Gedeputeerde Staten schrijven o a. het volgende en ook
daartegen is noch van den kant van Burgemeester en Wethou
ders noch van den kant van den Raad protest aangetee-
kend wij meenen daarom aan de regeling omtrent de uit
betaling van wedde bij afwezigheid, dezen eisch te moeten
stellen, dat daarin zal zijn uitgedrukt, dat alleen inhouding
van wedden zal kunnen plaats vinden, wanneer er vervanging
in de betrekking plaats heeft door een plaatsvervangend
onderwijzer. Dat gebeurt hier niet en ook deze grondslag zal
dus m.i. moeten vervallen. Het is op deze gronden, dat ik
tot mijn spijt niet kan medegaan met het voorstel van Burge
meester en Wethouders, wanneer ik ten opzichte van deze
aangelegenheid niet nog nader word ingelicht.
De Voorzitter. Het is natuurlijk voor Burgemeester en
Wethouders niet prettig, wanneer een voorstel, dat naar
hunne meening billijk is, eenigszins den schijn van onbillijk
heid tegen zich heeft. Was er eenige kans geweest, dat men