74
DONDERDAG 28 MEI 1914.
denken in de bezwaren door den heer Hoogenboom geopper d,
deze zullen wel door andere heeren worden beantwoord. Maar
zooals het praeadvies voor mij ligt, zou ik zeggen, dat Burge
meester en Wethouders tot een geheel andere conclusie hadden
moeten komen, en eenvoudig hadden moeten zeggen: dat
doen wij niet, waar wij het zóó onbillijk achten, betalen
wij niet.
Wanneer Burgemeester en Wethouders gelijk hebben, en
ik zou dit dan niet als een votum tegen Burgemeester en
Wethouders willen aangemerkt zien, zou ik het aangenaam
vinden, wanneer de Raad eenparig het voorstel van Burge
meester en Wethouders verwierp.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik ben het eens met den
heer Reimeringer, dat Burgemeester en Wethouders, staande
op het standpunt door het in hun praeadvies ontvouwd, aan
den Raad hadden moeten voorstellen van de beslissing van
Rijnland te gaan in hooger beroep. De motieven van Bur
gemeester en Wethouders om niet in hooger beroep te gaan
kan ik niet deelen, daargelaten dan het motief, dat de toestand
van de hulpbrug geen langdurig uitstel, wat het noodwendig
gevolg zou zijn van een gaan in hooger beroep, zou toe laten.
Ik kom evenwel op tegen het tweede motief van Burgemeester
en Wethouders. Hun standpunt is. dat Rijnland wel geen
onrechtmatig gebruik maakt van de bevoegdheid, die door
Rijnland's Algemeene Keur aan Dijkgraaf en Hoogheemraden
is gegeven, maar toch zeker een irrationeel gebruik door te
eischen, dat Leiden betalen zal de meerdere kosten, die het
gevolg zullen zijn van het bouwen van eene brug met ruimer
doorstroomingprofiel. Burgemeester en Wethouders gaan zelfs
zoo ver, dat zij beweren, dat voor hunne meening Gedepu
teerde Staten, indien zij hadden kunnen vermoeden, dat
Rijnland een dergelijk gebruik van zijne bevoegdheid zou
maken, hunne goedkeuring aan Rijnland's Algemeene Keur
zouden hebben onthouden. Het komt mij voor, dat men,
indien men dit standpunt inneemt, een anderen weg had
moeten inslaan om zich te verweren. Het is niet juist, dat
de eenige grond voor hooger beroep, daarin is gelegen, dat
kan worden aangetoond, dat de opgelegde voorwaarden niet
in overeenstemming zijn met hetgeen in art. 18 van de
Keurenwet wordt geëischt voor het verleenen van eene
vergunning. Er is in de Waterstaatswet van 1900 een ander
artikel, dat gelegenheid biedt om vernietiging te vragen van
de niet aan goedkeuring onderworpen besluiten van water
schapsbesturen, wanneer deze nl. in strijd zijn met de wet
of met het algemeen belang. Kan men nu aantoonen, dat
waterschapsbesturen een irrationeel gebruik maken van hunne
bevoegdheid, om voorwaarden aan een vergunning te ver
binden, dan kan men op goede gronden aanvoeren, dat zulke
voorwaarden strijden met het algemeen belang en dan kan
men dus vernietiging vragen. Ik wil aantoonen waartoe de
consequentie van het standpunt van Burgemeester en Wet
houders, dat dit niet zou kunnen, leidt. Men heeft de ver
gunning van Rijnland niet alleen noodig voor net leggen van
eene nieuwe brug of het vernieuwen of gedeeltelijk vernieuwen
van een bestaande brug, maar zelfs voor het doen van her
stellingen aan eene bestaande brug. Gesteld, dat er eene kleine
maar noodzakelijke herstelling moet plaats hebben, dan zou
volgens Burgemeester en Wethouders aan het waterschaps
bestuur de macht toekomen om zeer zware voorwaarden aan
zijne vergunning te verbinden, die hooge kosten zouden mee
brengen voor den eigenaar van de brug, zonder dat daaraan
iets is te doen. Hier gaat het om eene som 1700, maar waar
moest het heen, wanneer evengoed voorwaarden konden worden
gesteld, die het tienvoud van dit bedrag vereischt. Zou men
meenen, dat eene dergelijke leemte in de waterschapswetge
ving bestaat, dat de eigenaar van die brug met handen en
voeten gebonden zou zijn aan het besluit van een waterschaps
bestuur, dat alleen zijn eigen belang op het oog heeft? Dat
kan natuurlijk niet zonder klemmende redenen worden aan
genomen. In die leemte is dan ook m.i. wel degelijk voorzien,
doordat de wet van 1900 een ruimere gelegenheid openlaat
om vernietiging te vragen bij Gedeputeerde Staten. Derhalve
moeten Burgemeester en Wethouders, indien zij van oordeel
zijn, dat Rijnland een zoo irrationeel gebruik maakt van zijne
bevoegdheid, als zij zeggen, de beslissing in dit verschil aan
Gedeputeerde Staten overlaten.
Ik ben het evenwel niet eens met het oordeel van Bur
gemeester en Wethouders, dat Rijnland in casu een irrationeel
gebruik van zijne bevoegdheid maakt. Om dit aan te toonen
wil ik beginnen met te wijzen op het verschil, dat er bestaat
tusschen eene vergunning, die men van Rijnland noodig heeft
en eene, die men in hetzelfde geval noodig heeft van de provincie.
Toen de Blauwpoortsbrug vernieuwd is geworden zeggen
Burgemeester en Wethouders heeft ook de provincie hare
voorwaarden gesteld, maar toen is de Provincie zoo billijk
geweest die meerdere kosten zelf te betalen.
Zoo billijk had Rijnland ook moeten zijn. dan was er van
verschil geen sprake geweest. Maar, M. d V., het is niet
juist, dat de Provincie uit een oogpunt van billijkheid die
kosten op zich nam. Daartoe was de Provincie verplicht.
Die twee gevallen staan niet gelijk. De vergunning, die
de Provincie moet geven voor de vernieuwing of herstel
ling van bruggen, berust op de Verordening ter voorziening
in scheepvaartbelangen, waarin in art. 4 met zooveel woorden
staat, dat wanneer Gedeputeerde Staten aan een vergunning
tot herstel of vernieuwing van een brug voorwaarden ver
binden, die ten doel hebben aan het werk in het belang van
de scheepvaart gunstiger afmetingen te geven en die den
eigenaar geldelijk bezwaren, dat dan aan dien eigenaar daar
voor een vergoeding moet worden gegeven. Toen dus Gede
puteerde Staten voor de vernieuwing van de Blauwpoortsbrug
aan de gemeente een subsidie gaven, om die brug voor het
scheepvaartverkeer meer toegankelijk te maken, deden zij dit
niet uit overwegingen van billijkheid, maar omdat zij daartoe
werden gedwongen door hun eigen bestaande, met goedkeuring
van de Kroon gemaakte verordening. Eeii dergelijke bepaling
komt in Rijnland's keur niet voor en dat is zeer goed ver
klaarbaar. De twee belangen, waarom het hier gaat, staan
niet gelijk. Het scheepvaartbelang is een verkeersbelang, dat
als zoodanig geheel gelijk staat met het verkeersbelang te
land, waarvoor de brug dient. Wanneer dus een brug wordt
vernieuwd en zij wordt in het belang van de scheepvaart wat
ruimer gemaakt, dan is het alleszins rationeel, dat het orgaan
dat opkomt voor de belangen van de scheepvaart, dat is dus
hier de Provincie, in de meerdere kosten voorziet. Maar met
het belang waarvoor Rijnland opkomt, is het wat anders. Het
staat vast, dat het belang van de waterdoorstrooming in het
polderland van oudsher altijd heeft gegolden als een hooger
belang dan het verkeersbelang. Een brug is een polder, is
een sta-in-den-weg voor de doorstrooming van het water,
niet omgekeerd is het water een sta-in-den-weg voor het ver
keer te land. Dat is iets, dat voortvloeit uit historische toe
standen, zooals ik aan de hand van allerlei bepalingen zou
kunnen aantoonen. wanneer dit niet te ver voeren zou. In
nog veel sterker mate dan hier komt het uit in de keuren van
kleinere polders, waarin men herhaaldelijk ziet bepaald, dat
bruggen, vlonders enz. bepaalde afmetingen moeten hebben,
en dat wanneer bestaande bruggen deze afmetingen niet
hebben, zij binnen een zekeren termijn, die korter of langer
kan zijn, moeten worden veranderd, en dat wel, het staat
er nooit bij, maar het spreekt vanzelf op kosten van de
eigenaars. Daarop wordt door de menschen in de polders nooit
eenige aanmerking gemaakt, omdat men het gevoel heeft, dat
de waterdoorstrooming een hooger belang is en de belangen
van het verkeer daarvoor moeten wijken. Nu gaat men in
Rijnland, waar men met meer kostbare werken te doen heeft,
niet zoover, om wanneer een bestaande brug alleen ter wille
van de waterdoorstrooming zou moeten worden vernieuwd,
den eigenaar dan die kosten te laten betalen. In dat gevai
worden de kosten betaald door Rijnland. Maar daarnaast blijft
bestaan de bevoegdheid van Rijnland om wanneer een nieuwe
brug wordt gemaakt of een vernieuwing van een brug plaats
heelt of een gedeeltelijke vernieuwing, die zoover gaat als in
dit geval, dan die voorwaarden op te leggen, waardoor de
belangen van de waterdoorstrooming worden gediend.
De vraag is nu alleen, wanneer er van die bepaling werkelijk
een rationeel gebruik wordt gemaakt en wanneer niet. Van
de bepaling zou zeker een irrationeel gebruik worden gemaakt,
wanneer men ook voor kleine herstellingen dergelijke bezwa
rende voorwaarden ging opleggen. De grens ten deze is m.i.
door Burgemeester en Wethouders geheel verkeerd getrokken.
Zij trekken die grens tusschen een geheele vernieuwing van
de brug en een gedeeltelijke vernieuwing. Dat schijnt voor
hen het punt te zijn waarop het aankomt. Maar wanneer men
dit als grens aanneemt, dan komt men, dunkt mij, tot een
onzekerheid, die niet is op te lossen. Wat is een geheele en
wat is een gedeeltelijke vernieuwing? Wanneer men een
huis afbreekt en men bouwt het daarna weer op, is dit
dan een geheele vernieuwing, ook al laat men de fun
damenten in den grond zitten Of is iets eerst geheel ver
nieuwd, wanneer volstrekt niets meer van het oude over is?
Dan zou men een brug ook niet geheel vernieuwd mogen
heeten, wanneer slechts enkele spijkers van de oude brug voor
de nieuwe waren gebruikt. Men moet de grens m.i. anders
trekken en vragenwanneer krijgt de brug weder den levens
duur van een nieuwe brug?
Wanneer voor een geheel nieuwe brug, een brug dus, ter
plaatse waar vroeger geen brug was, voorwaarden gesteld in
het belang van de waterdoorstrooming, dan spreekt het van
zelf, dat daarbij ook eenigermate rekening wordt gehouden
met den levensduur van een dergelijke brug. Zoo'n brug
bestaat niet eeuwig, derhalve behoeft men ook geene voor
waarden te stellen voor een zeer verre toekomst. Men kan
er op aan, dat de brug eenmaal versleten zou zijn, en dat
men dan zal moeten komen met het verzoek om vergun
ning tot vernieuwing, waarbij dan nieuwe en, zoo dit in
middels noodig is geworden, scherpere voorwaarden kunnen