GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
45
XUKKUMt:* STEKKEN.
N°. 78. Leiden, 2 April 1914.
Tegen den door Burgemeester en Wethouders voorgestelden
aankoop van de perceelen in de Brandewijnsteeg, Sectie H
nis 186, 2105, 140, 141 en 187, (Ing. St. n°. 76) bestaat bij
de Commissie van Financiën geen bezwaar.
Zij geeft U derhalve in overweging tot dien aankoop te
besluiten en tot vaststelling van de daarop betrekking heb
bende begrootingsregeling, dienst 1914, over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 79. Leiden, 2 April 1914.
Nu sedert eenigen tijd de vuil verzameling en de stadsrei
niging een tak van den gemeentelijken dienst vormen, doet
zich de wenschelijkheid voor het personeel van dezen dienst
in enkele strafverordeningen ook onder de opsporingsambte
naren op te nemen. Reeds is dit geschied in de verordening
op de straatpolitie, die juist gewijzigd werd, toen besloten was
de reiniging in eigen beheer te nemen.
Thans wordt onze aandacht er op gevestigd, dat het be
doelde personeel ook dient te worden opgenomen onder de
opsporingsambtenaren in de Verordening op de Wateren (Ver
ordening van 11 November 1897, Gem.BI. No. 12, laatstelijk
gewijzigd bij verordening van 2 Mei, 1912 Gem.BI. No. 13),
althans voor de handhaving van enkele artikelen dier ver
ordening. Het betreft de artikelen 19 tot en met 23, die
handelen over het werpen van vuil in het water en het ver
voeren van vuil op ongeoorloofde wijze. Wij hebben derhalve
een aanvulling van art. 39 der Verordening ontworpen, waar
door in deze leemte wordt voorzien.
Tevens maken wij van deze gelegenheid gebruik om er op
te vvijzen, dat in de Verordening van 2 Mei 1912 (Gem.BI.
No. 14) regelende de verplichting der ingezetenen in geval
van verhuizing binnen de gemeente, indertijd blijkbaar ver
geten is een artikel op te nemen betreffende de opsporings
ambtenaren. Deze Verordening is bij Uw besluit van 2 Mei
4912 uit de Algemeene Politieverordening van 6 November
1879 (Gem.BI. No. 9) gelicht. Wij stellen voor met de op
sporing van overtredingen dezer verordening en het te dier
zake opmaken van proces-verbaal te belasten behalve de ge
meentepolitie, ook de bevolkingsagenten, waarmede trouwens
de bestaande toestand gehandhaafd blijft.
Naar aanleiding van het bovenstaande geven wij U thans
in overweging over te gaan tot de vaststelling van de vol
gende verordeningen:
A. VERORDENING tot wijziging van de Verordening op de
Wateren in de Gemeente Leiden van 11 November
1897 (Gein.Bl. No. 12) laatstelijk gewijzigd bij Ver
ordening van 2 Mei 1912, (Gem.Bl. No. 13).
Eenig Artikel.
Art. 39 van bovengenoemde verordening wordt gelezen
als volgt:
»De dienaren der gemeente-politie, de havenmeester, de
adjunct-havenmeester, de havenrechercheurs, voorts voor zoo
veel betreft de artikelen 10 tot eif met 18, 28 en 33 ook de
brugwachters en voor zooveel betreft de artikelen 19 tot en
met 23 ook de leden van het personeel van den gemeente
lijken reinigingsdienst, zijn belast met het opsporen der over
tredingen van de bepalingen dezer verordening en bevoegd
daarvan proces-verbaal op te maken."
B. VERORDENING tot wijziging van de Verordening van
2 Mei 1912 (Gem.Bl. No. 14) regelende de verplich
ting der ingezetenen in geval van verhuizing binnen
de gemeente.
Eenig Artikel.
De bovengenoemde verordening wordt uitgebreid met een
nieuw artikel 4, luidende:
»De dienaren der gemeente-politie en de bevolkings-agen
ten zijn belast met het opsporen der overtredingen van de
bepalingen dezer verordening en bevoegd daarvan proces
verbaal op te maken."
Aan den Gemeenteraad.
De Commissie voor de Strafverordeningen.
N°. 80. Leiden, 2 April 1914.
De praktijk van de Verordening op het Bouwen en Sloopen
(Gem.-BI. 1905 N°. 25, laatstelijk gewijzigd bij Uw besluit
van 18 Dec. 1913) heeft enkele lacunes aan het licht gebracht,
die om voorziening vragen. Wij wenschen naar aanleiding
daarvan de volgende punten onder Uwe aandacht te bréngen.
Vooreerst de, mede in verband met een uitgebreidere toe
passing van het electrisch lichtmeer en meer gebruikelijke
plaatsing van reclameborden en dergelijke op de daken. Deze
uit den aard der zaak vrij groote gevaarten hebben natuurlijk
bij stormweer veel te verduren. Eenig toezicht van overheids
wege bij de plaatsing ervan is dus in het belang der publieke
veiligheid gewenscht. Tot nog toe gaf de verordening (zie art.
6) echter aan de overheid geen recht van meespreken. Het
door ons ontworpen art. 6bis zal nu in die leemte kunnen
voorzien.
Een ander punt betreft de open ruimten bij huizen. Art.
21 der verordening schrijft voor, dat bij elke woning een open
ruimte moet zijn, waarvan de oppervlakte ten minste een
derde gedeelte van die van het gebouw moet bedragen en
waarvan de aan het gebouw grenzende zijde ten minste de
lengte van den aangrenzenden muur moet hebben. Het doel
van dit voorschrift is o. m. de vrije doorstrooming van lucht
te bevorderen. Dit doel wordt echter niet bereikt, indien,
zonder met de letter der verordening in strijd te komen, een
gedeelte van het gebouw de erfscheiding tot op een mini
malen afstand nadert. Wel wordt dan de vereischte open
ruimte gehandhaafd, wèl ligt zij geheel langs den aanlig-
genden muur doch de doorstrooming van lucht wordt ten
zeerste belemmerd. Wij hebben daarom een wijziging ont
worpen, waardoor althans aan de achterzijde van een gebouw
een open ruimte van ten minste drie meter breedte moet liggen.
Algeheele doorvoering van dit voorschrift zou echter tot
onbillijkheden kunnen leiden. Waar een perceel grenst aan
een weg of openbaar water van voldoende breedte, wordt op
natuurlijke wijze de noodige open ruimte en doorstrooming
van lucht verkregen. Voor gevallen als deze moet dispensatie
mogelijk zijn. Ook zal de mogelijkheid van ontheffing moeten
open blijven bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen van
woningen in de oude binnenstad. Toch zal een open ruimte
van 1/io van de oppervlakte van het gebouw in elk geval als
minimum moeten blijven gehandhaafd.
In verband met deze wijzigingen is art. 21 tevens vereen
voudigd en zijn o. a. de onderscheidingen gemaakt in het
3e en 4e lid vervallen.
In de derde plaats hebben w ij ook ter verzekering van een
frisschen luchtstroom binnen een bouwblok nog art. 21öis ont
worpen. Want zelfs bij corrrecte toepassing van art. 21 zou die
stroom telkens onderbroken kunnen worden. Wij stellen het
volgende geval. Perceel A en perceel B gelegen aan verschil
lende straten grenzen van achteren aan elkaar. De daarop
staande woningen zijn even diep; beide blijven zij 3 Meter
uit de scheiding; een luchtstroom van 6 M. breedte kan dus
doortrekken. Naast perceel A ligt perceel C en naast B ligt D.
Ook deze C en D grenzen van achteren aan elkaar, doch de
daarop staande woningen zijn niet even diep. De diepte van
woning C. n. 1. bedraagt 6 Meter meer dan die van A. U schiet
dus voorbij A en de open ruimten van A en B heen en reikt
tot den achtermuur van B. Toch blijft C de vereischte 3
Meter uit zijn eigen erfscheiding. Bij dergelijke bebouwing
wordt natuurlijk de luchtstroom onderbroken. Door art, '2\bis
kan nu de bouworde van C zoodanig-worden geregeld, dat
bijv. door een lagere optrekking van het achterhuis de lucht
stroom niet gebroken doch slechts verondiept wordt.
Ten slotte hebben wij een aanvulling van art. 50 ontworpen
door daarin ook art. 21 aan te balen. Tot nog toe was het
niet mogelijk te verhinderen, dat bij bestaande woningen,
door het maken van een'uitbouw op de open ruimte, die ruimte
verkleind werd, tenzij deze uitbouw het karakter van ver
nieuwing droeg, \4erd dus eenvoudig een verandering beoogd,
die echter veelal een vergrooting beteekende, dan bleef art. 21
buiten toepassing. Dit zal nuwordt ons voorstel aangenomen,
ook niet langer mogelijk blijven. Is dus bij eene verandering
de open ruimte betrokken, dan zullen de voorschriften van
art. 21 daarbij volledig kunnen gelden. Het laatste lid van
art. 50 waakt dan ook ten opzichte van art. 21 tegen te
strenge consequenties door dispensatie mogelijk te laten.
Naar aanleiding van het bovenstaande hebben wij derhalve
de eer Uwen Raad voor te stellen, vast te stellen de volgende:
VERORDENING houdende wijziging van de Verordening op
het Bouwen en Sloopen van 12 October 1905 (Gem.-
Blad N°. 25), laatstelijk gewijzigd bij Verordening
van 18 December 1913 (Gem. Blad N°. 44).
Artikel I.
Achter art. 6 van bovengenoemde verordening wordt inge
voegd een nieuw artikel 6bisluidende als volgt