29.
Art. 23.
»De bepalingen dezer verordening zijn uitsluitend van toe
passing op de in dienst der gemeente Leiden zijnde ambte
naren, wien op 1 October 1913 reeds ingevolge deze ver
ordening aanspraken op pensioen waren gewaarborgd, doch
ook op deze ambtenaren slechts, indien hun dienstverband
met de gemeente na genoemden datum niet is onderbroken".
Art. 24.
»Het volgens de regelen dezer verordening bepaalde pensioen
wordt slechts toegekend indien en voor zoover het hooger
is dan dat. hetwelk krachtens de Pensioenwet voor de ge
meente-ambtenaren 1913 is verleend".
Art. 2.
In art. 10, 4e lid wordt tusschen de woorden «verordening"
en „aanspraak" ingevoegd: «noch ingevolge de bepalingen
der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913".
Art. 3.
Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden
op 1 October 1913.
VERORDENING, houdende wijziging der verordening van
3 September 1907 (Gem. Rlad No. 20), regelende het
verleenen van pensioen aan weduwen en kinderen van
gemeente-ambtenaren.
Artikel 1.
Na art. 24 worden een tweetal artikelen aan de verordening
toegevoegdluidende
Art 25.
„De bepalingen dezer verordening zijn uitsluitend van toe
passing op de in dienst der gemeente Leiden zijnde ambte
naren, wien op 1 October 1913 reeds ingevolge deze ver
ordening aanspraken op pensioen voor hunne weduwen en
kinderen waren gewaarborgd, doch ook op deze ambtenaren
slechts, indien hun dienstverband met de gemeente na ge
noemden datum niet is onderbroken.
Zij blijven eveneens van toepassing op de vóór dien datum
reeds gepensiorineerde ambtenaren en gepensionneerde weduwen
en kinderen van gemeente-ambtenaren.
Ambtenaren, die de verklaring, bedoeld in art. 44, eerste
lid der Weduwenwet voor de gemeente-abtenaren 1913 hebben
ingezonden, ontleenen ten behoeve van hunne weduwen en
kinderen geene aanspraken aan deze verordening".
Art. 26.
«Het volgens de regelen dezer verordening bepaalde pen
sioen wordt slechts toegekend indien en voorzoover het hooger
is dan dat, hetwelk volgens de Weduwenwet voor gemeente
ambtenaren 1913 is verleend".
Art. 2.
In art. 7 wordt sub a en in het vierde lid in plaats van
»23/8o" gelezen: »49/i6o", sub b in plaats van »23/4oo": »49/soo",
sub c in plaats van «"/aio": »49/4so" in het vijfde lid in plaats
van «ƒ690": «ƒ735".
Art. 3.
In art. 20 vervalt in het tweede lid sub c.
Art. 4.
Art. 22 vervalt.
Art. 5.
Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden
op '1 October 1913.
VERORDENING regelende het verleenen van wachtgeld aan
gemeente-ambtenaren.
Artikel 1.
Aan gemeente-ambtenaren wordt ten laste der gemeente
wachtgeld verleend met inachtneming van de volgende
regelen.
Art. 2.
Met uitzondering van de in het 2e lid van dit artikel ge
noemden worden als gemeente-ambtenaren beschouwd allen,
die in dienst van de gemeente of van een gemeentelijke
instelling een bezoldiging genieten, welke rechtstreeks uit de
inkomsten van de gemeente of van de gemeentelijke instelling
wordt gekweten en die na 1 October 1913 zijn of worden
aangesteld.
Als gemeente-ambtenaren worden niet beschouwd:
de wethouders;
de opperbrandmeesters, de brandmeesters, de adjunct-brand
meesters en de spuitgasten
de machinist van stoomspuit No. 2 en de reserve-machi
nisten en stokers van alle stoomspuiten;
de opzichter der vuilnisputten
de ambtenaar, ingevolge art. 261 der Gemeentewet aange
wezen tot de beteekening van stukken betreflende vervolging
ter invordering van plaatselijke belastingen;
personen beneden den leeftijd van 18 jaar.
Art. 3.
Aan uit vasten dienst eervol ontslagen gemeente-ambte
naren, die hunne betrekking verliezen tengevolge van hare
opheffing of tengevolge van eene nieuwe organisatie van het
dienstvak, waartoe zij behoorden, wordt wachtgeld verleend
indien zij geen aanspraak hebben op pensioen, noch van rijks
wege in het genot van wachtgeld gesteld worden.
Art. 4.
Het wachtgeld bedraagt de helft van den pensioensgrond
slag, die de gemeente-ambtenaar ingevolge de Pensioenwet
voor de gemeenteambtenaren 1913 heeft in de betrekking of
betrekkingen, waaruit hij eervol wordt ontslagen.
Art. 5.
Het wachtgeld wordt verleend voor den tijd van 4 of voor
den tijd van 2 jaren, al naar gelayg de gemeente-ambtenaar
op het tijdstip van de opheffing van zijn ambt of van de
nieuwe organisatie van het dienstvak, waartoe hij behoorde,
al dan niet den 40-jarigen leeftijd heeft bereikt.
Art. 6.
Het wachtgeld vervalt;
1°. indien de op wachtgeld gestelde aanspraak krijgt op
pensioen
2°. wanneer hij weigert eene gemeentelijke betrekking te
aanvaarden, waarvan de bezoldiging gelijk is aan of meer
bedraagt dan 2/3 gedeelte van den pensioensgrondslag of de
pensioensgrondslagen, geldende in de betrekking of betrek
kingen, waaruit hij eervol is ontslagen;
3°. wanneer hij door de aanvaarding van eene nieuwe
betrekking in dienst van de gemeente of bij plaatsing in
dienst van een ander publiekrechtelijk lichaam eene bezol
diging ontvangt gelijk aan of hooger dan de vroeger door hem
genotene.
Is deze bezoldiging lager, dan wordt het wachtgeld terug
gebracht tot de helft van het verschil tusschen beide bezol
digingen.
Art. 7.
Het wachtgeld wordt verleend en het bedrag daarvan vast
gesteld bij besluit van Burgemeester en Wethouders, waarvan
aan den Raad mededeeling wordt gedaan.
Art. 8.
Het bedrag van het wachtgeld wordt in guldens afgerond.
Onderdeelen van een gulden worden voor een gulden berekend.
Art. 9.
De wachtgelden worden, ter beoordeeling van Burgemeester
en Wethouders, per kwartaal, per maand of per week uitbetaald.
Vervalt het wachtgeld door het overlijden van den op wacht
geld gestelde, dan wordt, indien hij een echtgenoot of bloed
verwanten in de opgaande of nederdalende linie nalaat, aan
dezen alsnog, met ingang van den dag van het overlijden,
een kwartaal van net wachtgeld uitgekeerd.
Termijnen, welke niet zijn ingevorderd binnen een jaar na
den verschijndag, worden niet meer uitbetaald.
Art. 10.
Het recht op wachtgeld vervalt bij vervreemding, verpan
ding of beleening, voor zoover de vervreemde, verpande ot
beleende termijnen betreft.
Kosten van verpleging in een ziekenhuis, een krankzinnigen
gesticht of een instelling van weldadigheid, kunnen door
Burgemeester en Wethouders ten behoeve van die inrichting
van het wachtgeld worden afgehouden.
Art. 11.
Zij, die tot gevangenisstraf, hechtenis of plaatsing in eene
Rijkswerkinrichting zijn veroordeeld, hebben gedurende den
t