GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. OOHKOIIEW STI KKEN N°. 58. Leiden, 12 Maart 1914. Tegen de door Burgemeester en Wethouders voorgestelde overneming in eigendom en onderhoud bij de gemeente van de Witte Rozenstraat (Ing. St. n». 48), bestaat bij de Com missie van Financiën geen bezwaar. Zij adviseert U derhalve overeenkomstig die voordracht te besluiten. De Commissie deelt U verder mede, dat zij geene bedenking heeft tegen de begrootingsregeling, gevoegd bij de voordracht tot aanvulling van het uitbreidings- en vernieuwingsfonds der Electriciteitsfabriek met 35000.ten behoeve van de electriciteitsvoorziening van de gemeenten Alphen, Oudshoorn en Aarlanderveen (Ing. St. no. 52), indien de Raad tot de voorgestelde overeenkomst met die gemeenten besluit, noch tegen de begrootingsregeling, strekkende tot aanvulling van het uitbreidings en vernieuwingsfonds der Gasfabriek met 35000.(lug. St. no. 51), ten behoeve van de daarin ge noemde uitbreidingswerken. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 59. Leiden, 10 Maart 1914. Tegen de inwilliging van nevensgaand verzoek van Mr. Q. J. Terpstra, om ontslag als lid van het Bestuur der Vereeniging xde Practische Ambachtsschool" bestaat noch bij dat Bestuur, noch bij ons College bezwaar. Wtj geven Uwe Vergadering daarom in overweging aan Mr. Q. J. Terpstra, op zijn verzoek, eervol ontslag te verleenen als lid van het Bestuur der Vereeniging »de Practische Ambachtsschool" alhier, onder bepaling dat bedoeld ontslag gerekend zal worden te zijn ingegaan op 15 Februari 1914. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der Gemeente Leiden Geeft eerbiedig te kennen: Quirinus Johannes Terpstra; dat hij zich wegens vertrek naar 's-Gravenhage genoodzaakt ziet het lidmaatschap van het bestuur der Vereeniging »de Practische Ambachtsschool" en het Secretariaat der Commis sie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, tot welke beide functies hij door Uwen Raad werd benoemd, neer te leggen. Reden waarom hij Uwen Raad eerbiedig verzoekt hem als zoodanig ontslag te willen verleenen met ingang van den 15en Februari a.s. 't Welk doende enz. Q. J. Terpstra Leiden 13 Februari 1914. N°. 60. Leiden, 10 Maart 1914. Wij hebben de eer Uwen Raad mede te deelen, dat wegens vertrek van den heer Mr. Q. J. Terpstra, uit deze Gemeente en door het bedanken van den heer J. Van Dam, twee vaca tures in ons bestuur ontstaan zijn. Door de Algemeene Vergadering onzer Vereeniging werden ter voorziening in deze vacatures de volgende voordrachten opgemaakt. Vacature Terpstra 1°. J. VAN SCHRAVENDIJK. (oud Gemeentesecretaris van Vlaardingen). 2°. J. ZITMAN; voor de vacature v. Dam 1°. A. VAN 'T RIET. 2°. J. H. DE JONG. Overeenkomstig art. 5 der Statuten gelieve Uw Raad uit deze voordrachten twee leden van ons bestuur te benoemen. Het bestuur voornoemd G. van Driel Voorzitter. P. F. C. Marks 2e Secretaris. Aan den Raad der Gemeente Leiden. 17 N°. 61. Leiden, 12 Maart 1914. Door het bestuur van het genootschap «Mathesis Scientiarum Genitrix" werd ook weder dit jaar het verzoek tot ons College gericht om eenige lokalen van de Stadsgehoorzaal kosteloos te mogen gebruiken in de week van 12 tot en met 17 Mei a.s., ten behoeve van de tentoonstelling van door de leerlingen vervaardigde teekeningen en voor het houden van de jaarlijksche algemeene vergadering. Aangezien onzerzijds tegen de inwilliging van dat verzoek geen bedenkingen bestaan, geven wij U in overweging ons te machtigen de benoodigde localiteiten der Stadsgehoorzaal kosteloos voor het beoogde doel af te staan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 62. Leiden, 17 Maart 1914. In Uwe Vergadering van 25 September j.l. werden over eenkomstig ons voorstel verschillende voorzieningen getroffen in verband met de Pensioenwet voor de*gemeente-ambtenaren 1913 en de Weduwenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913. In ons desbetreffend praeadvies, opgenomen onder No. 242 der Ingekomen Stukken, deelden wij U toen tevens mede, dat de herziening der bestaande gemeentelijke pensioenverordening en weduweuverordening, het treffen van maatregelen ter hand having van verkregen rechten voor de in dienst zijnde vaste en tijdelijke ambtenaren, het toekennen van suppletoire pen sioenen, waar de bestaande regelingen voor de ambtenaren gunstiger waren, het bepalen der bestemming van het ge meentelijk pensioenfonds voor weduwen en weezen van ge meente-ambtenaren en verder noodige besluiten te zijner tijd bij Uwe Vergadering aanhangig zouden worden gemaakt. En aangezien nu in de artikelen 71 en 47 van de beide genoemde wetten is bepaald, dat de besturen van gemeenten, waar op 1 October 1913 pensioensbepalingen golden, die hoogere pen sioenaanspraken gaven, dan die wetten, die bepalingen, zooveel mogelijk met eerbiediging van verkregen aanspraken, vóór 1 April 1914 moeten herzien, is thans het oogenblik aange broken, om hiertoe over te gaan. De Leidsche pensioenveiordening en weduweuverordening bevatten n.l. verschillende bepalingen, die voor de ambtenaren en hunne weduwen en kinderen gunstiger zijn, dan de bepa lingen der nieuwe wetten. Zoo heeft een ambtenaar volgens de pensioenveroidening recht op pensioen na 40 jaar dienst, ongeacht zijn leeftijd, terwijl volgens de wet in het alge meen eerst op 65-jarigen leeftijd pensioen kan worden ver kregen. Verder is het pensioen volgens de verordening in eenige gevallen hooger en kunnen ook tijdelijke ambtenaren pensioen deelachtig worden. Wij vinden het daarom billijk en ook bet meest in over eenstemming met de bedoeling der wetten, om voor de in dienst dezer gemeente zijnde vaste en tijdelijke ambtenaren, wien op 1 October 1913 reeds ingevolge de beide gemeente lijke verordeningen aanspraken op pensioen voor henzelf en voor hunne weduwen en kinderen waren gewaarborgd, de bestaande bepalingen te handhaven, natuurlijk slechts voor zoover zij in deze gemeente werkzaam blijven en hun dienst verband alhier na 1 October 1913 niet is onderbroken. In deze laatste gevallen toch kan niet meer van verkregen aan spraken worden gesproken. Een en ander is belichaamd in de beide hierachter afge drukte concept-wijzigingsverordeningen. Slechts enkele bepalingen der wijzigingsverordeningen willen wij nog met een enkel woord toelichten. In het nieuwe artikel 25 der weduwenverordening is deze ook van toepassing verklaard op de nog in leven zijnde vóór 1 October 1913 gepensionneerde ambtenaren, aangezien inge volge de wettelijke bepalingen hunne weduwen en kinderen geen aanspraak op pensioen kunnen ontleenen aan de Weduwen- wet. Gelijk vanzelf spreekt, zullen verder de ambtenaren, die hun verlangen hebben te kennen gegeven, om voor hunne na te laten betrekkingen niet in het Rijksfonds deelgerechtigd te worden, ook geene aanspraken ontleenen aan de gemeente lijke verordening. Het laatste lid van het nieuwe artikel 25 bepaalt dit nog eens uitdrukkelijk. Art. 2 der verordening, houdende wijziging der weduwen- verordening verhoogt het maximum pensioen voor de weduwen tot 735. Nu toch de Weduwenwet het weduwenpensioen heeft bepaald op 49/i6o van den pensioensgrondslag van den overleden echtgenoot, tot een maximum van f'735, en de stand van het gemeentelijk pensioenfonds, zooals hieronder zal blijken, zulks toelaat, is er o. i. veel voor te zeggen, om de reeds verleende weduwenpensioenen van af 1 October 1913, alsook de aan de weduwen van op 1 October 1913 reeds gepensionneerde ambtenaren te verleenen pensioenen daarmede in overeenstemming te brengen. Bij de 'verhooging van het maximum-weduwenpensioen van ƒ600 tot ƒ690 is hier ter stede éen zelfde gedragslijn gevolgd, terwijl ook ten opzichte van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1914 | | pagina 5