GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 13 ISeEKOMEIl STEKKEN. N°. 31. Leiden. 3 Februari 1914. De Commissie van Financiën heeft de eer Uwen Raad te berichten, dat haar oordeel over het voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 27 Januari 1914 (Ingek. St. No. 27), om ƒ1300 te bestemmen voor een uitbreiding der vee-en vleesch- keuring, niet eenstemmig is. De meerderheid, hoewel op zichzelf weder verdeeld in hare meening over de zaak zelve, kan zich, indien tot deze uitbreiding besloten mocht worden, vereenigen met de wijze waarop wordt voorgesteld de be- noodigde gelden te vinden. De minderheid heeft daartegen eenige bedenking en acht niet overtuigend aangetoond, dat de kosten niet althans ten deele gedekt zouden kunnen worden door een verhoogd keurloon voor varkens. Dat de maatregel wordt voorgesteld uit een hygiënisch oogpunt, is zeker waar, maar geldt dit niet van de geheele vleeschkeuring? En waar de Commissie voor het Slachthuis opmerkt, dat het hier geldende tarief in vergelijking met dat van andere gemeenten „reeds niet bijzonder laag" kan worden genoemd, daar acht deze minderheid de billijkheid van het tarief overigens geheel in het midden latende voor op trichinen onderzocht varkensvleesch een wat hooger keurloon dan elders gevraagd wordt, waar dit onderzoek niet geschiedt, reeds daarom alleen volkomen gerechtvaardigd. Bestaat toch voor het onderzoek voldoende grond, dan krijgt het vleesch daardoor grooter con- sumptiewaarde en kan er ook niets tegen zijn, dat het hoogere keurloon door de slagers weder op de consumenten verhaald wordt. De meerderheid deelt deze beschouwing niet en de Com missie geeft U derhalve in overweging het voorstel aan te nemen. De Commissie van Financiën. Aan den Raad der gemeente Leiden. N°. 32. Leiden, 4 Februari 1914. De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te dee- len dat zij, indien de Raad besluit tot verhooging van het subsidie aan de Practische Ambachtsschool, overeenkomstig de voordracht van Burgemeester ën Wethouders dd. 28 Januari jl. (Ing. St. no. 28), zij tegen den daarbij overgelegden staat van af- en overschrijving op de begrooting voor 1914, geen bezwaar heeft en mitsdien tot vaststelling van dien staat adviseert. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 33. Leiden, 17 Februari 1914. In ons praeadvies van 17 Januari 1913 (Ingek. Stukken n°. 21) kwamen wij tot de conclusie, dat de bezoldiging van de agenten van politie, zooals die met ingang van 1 Januari 1911 werd vastgesteld, gelet ook op de extra-inkomsten der agenten, niet alleen vooralsnog voldoende moest worden ge noemd, doch dat de Leidsche regeling bovendien, in verge lijking met de salarisregeling in verschillende andere gemeenten (groote steden als Amsterdam en Rotterdam en kleinere luxe gemeenten als Hilversum en Zeist buiten beschouwing ge laten) zeker geen slecht figuur maakte. De redenen, waarom wij tot deze conclusie 'kwamen, zijn in dat praeadvies uit voerig uiteengezet en kan men daarin nalezen. Waren wij derhalve destijds van meening, dat waar de traktementen zoowel op zichzelf, als in vergelijking met andere gemeenten alleszins voldoende moesten Worden genoemd en er dus geen termen aanwezig waren, om toen weder, zoo kort na de vorige verhooging, tot salarisverbetering over te gaan en daardoor de vrij zware belastingdruk, die reeds op de belastingbetalende burgerij drukt, nog te vergrooten, thans staan wij tegenover het vraagstuk der salarisherziening van het agentenpersoneel eenigszins anders, dan verleden jaar. Al ontveinzen wij ons toch volstrekt niet, dat door eene salarisherziening wederom groote lasten zullen worden gelegd op het budget der gemeente, toch komt het zoowel den Bur gemeester als ons College thans wenschelijk voor, dat ander maal tot eene verhooging van de salarissen der agenten van politie wordt besloten. In eenige andere gemeenten, waarmede Leiden in deze eenigermate kan worden vergeleken, wij noemen slechts Utrecht, Dordrecht en Haarlem, zijn nl. sedert verleden jaar de traktementen der agenten verhoogd of wel is een daartoe strekkend voorstel, bij den Gemeenteraad aanhangig gemaakt. Er bestaat dientengevolge wel aanleiding, om ook de gelde lijke positie van de agenten hier ter stede te verbeteren en dit te meer, omdat anders een groot verloop in het agenten corps te duchten is. Tengevolge van de in werking treding op 1 October j.l. van de Pensioenwetten voor de gemeente ambtenaren en hunne weduwen en weezen toch is het voor de agenten veel aanlokkelijker geworden, om eene plaats in een andere gemeente met hooger bezoldiging deelachtig te worden, dan vroeger, aangezien nu hunne dienstjaren in de vroegere gemeente met betrekking tot hun pensioen mede tellen, terwijl deze voor de tot standkoming van genoemde wetten in de nieuwe gemeente buiten rekening bleven. Gaat men derhalve thans niet over tot verhooging der sedert 1 Januari 1911 geldende salarisregeling, dan is de vrees niet uitgesloten, dat de beste agenten, na in Leiden huri opleiding te hebben genoten en hier ter stede tot goede agenten te zijn gevormd, den politiedienst alhier verlaten, om dezelfde be trekking in groote en naburige gemeenten met hooger salaris regeling te aanvaarden. En dit nu zou, gelijk vanzelf spreekt, niet in het belang zijn van den politiedienst in onze gemeente. Geeft een en ander den Burgemeester en ons College der halve aanleiding U voor te stellen andermaal verbetering te brengen in de salarisregeling der agenten van politie, niet tegenstaande het gemiddelde salaris vanaf het jaar 4902, zooals wij in ons bovenaangehaald praeadvies mededeelden, met 184 per man is gestegenzoo moet nu de vraag onder de oogen worden gezien, in hoeverre in de bestaande regeling verbetering behoort te worden gebracht. De thans geldende regeling, de extra inkomsten, zooals het overschot van het kleedgeld en de toelagen wegens het bezit van een diploma buiten beschouwing gelaten, komt op het volgende neer de hoofdagenten genieten een aanvangswedde van 850, met twee driejaarlijksche verhoogingen, ieder van 25, tot een maximum van 900 de agenten le klasse genieten een aanvangswedde van ƒ725 met vier driejaarlijksche verhoogingen, ieder van 25, tot een maximum van 825; de agenten 2e klasse genieten bij vaste aanstelling een aan vangswedde van 625 met vier verhoogingen, ieder van/25, respectievelijk na 3, 6, 8 en 12 jaar dienst, tot een maximum van 725, terwijl de agenten 2e klasse, zoolang zij nog niet vast zijn aangesteld, een jaarwedde hebben van 550. Deze regeling wenscht de Burgemeester nu aldus veranderd te zien, dat zoowel de minimum- als de maximum-jaarwedde van de hoofdagenten, de agenten le klasse en de vaste agenten 2e klasse met f 50 wordt verhoogd, terwijl dan het trakte ment van een agent, zoolang hij nog niet vast is aangesteld, eveneens met f 50 'sjaars zou moeten stijgen. De jaarwedde bedraagt dan voor de hoofdagenten ƒ900ƒ950, voor de agenten le klasse 775—875, en voor de vaste agenten 2e klasse ƒ675—ƒ775, terwijl de jaarwedde der tijdelijke agenten klimt tot 600. In het aantal en het bedrag der periodieke verhoogingen en het tijdstip, waarop zij kunnen worden verkregen, wil de Burgemeester, voor zooveel betreft de hoofdagenten en de agenten le klasse geen verandering brengen. Ten opzichte van de agenten 2e klasse stelt hij echter voor de eerste drie verhoogingen in plaats van na 3, 6 en 8 jaar, reeds na 2, 4 en 7 jaar dienst in uitzicht te stellen. Deze dienst zal echter vaste dienst moeten zijn, zoodat de tijdelijke dienst als agent 2e klasse voor de periodieke verhoogingen niet medetelt. De 4e of laatste verhooging der agenten 2e klasse kan, evenals thans, na 12 jaar worden verkregen en wel door die agenten 2e klasse, die, ook al zijn zij van goed gedrag, niet voor eene bevordering tot agent le klasse in aanmerking kunnen komen. Teneinde verder aan de meest verdienstelijke en ervaren agenten le klasse, behalve de zooevengenoemde vier driejaar lijksche verhoogingen, nog eene extra verhooging te kunnen toekennen en hen, wanneer zulks noodig is, als chef-agenten te kunnen laten optreden, acht de Burgemeester het gewenscht in de verordening eene bepaling op te nemen, dat aan tien van de agenten le klasse de rang van brigadier kan worden toegekend, gepaard gaande met eene verhooging der bezoldi ging van 25 'sjaars. Bij het tot stand komen van bovenstaande nieuwe salaris regeling zal de toelage voor pensioensbijdrage ingevolge raads besluit van 5 Juni 1902 voor alle agenten vervallen, aangezien hun pensioensgrondslag steeds hooger is dan 750 (minimum grondslag voor de vaste agenten 2e klasse 675 -f- 85 aan kleedgeld, of tezamen 760). Alleen de klerk zou dus in het genot dier toelage blijven en de Burgemeester geeft daarom in overweging die toelage ook voor hem te doen vervallen en in verband hiermede zijn minimum-salaris van 450 op 475 te brengen en bovendien voor hem, ook met het oog op de toeneming zijner werkzaamheden, een derde periodieke

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1914 | | pagina 1