3
het onlslag der stadswerklieden tot de taak dier commissie
behoort.
Bij schrijven van 15 Januari 1913 deelde de commissie ons
daarop mede, dat zij in het feit, dat Flippo voorloopig nog
niet in staat bleek zijne werkzaamheden te hervatten, na reeds
ongeveer een jaar verzuimd te hebben, voldoende aanleiding
had gevonden hem met ingang van 1 Maart 1913 een eervo
ontslag uit zijn betrekking te verleunen. Zij voegde daar echter
aan toe, hem tevens te hebben bericht, dat zijne weder in
diensttreding door haar opnieuw zou kunnen worden over
wogen, indien in de toekomst zijne ziekte eene gunstige wen
ding nam.
Na kennisneming van dit schrijven werd door ons overeen
komstig het advies der geneesheeren aan Flippo met ingang
van 1 Maart 1913 een pensioen toegekend voor den tijd van
drie maanden, berekend naar 388 'sjaars, waarvan hij bij
schrijven van 19 Februari 1913 bericht ontving. Deze beslissing
werd genomen ingevolge art. 7 der pensioensverordening, waarin
is bepaald, dat ons College, bij twijfel of een ambtenaar, in
de gevallen bedoeld bij art. 3 sub c en dbij voortduring voor
de waarneming zijner betrekking ongeschikt zal zijn, het pen
sioen voor bepaalden tijd kan verleenen en zich de beslissing
omtrent de definitieve toekenning kan voorbehouden.
Op 17 April 1913 wendde Flippo zich, nadat hem tevoren
reeds door Gedeputeerde Staten dezer provincie op een tot hen
gericht request was geantwoord, dat eene dergelijke aange
legenheid niet tot hunne competentie behoorde, met een adres
tot ons College, waarbij hij verzocht hem een voortdurend
pensioen toe te kennen. Hij vermeende hierop recht te hebben
ingevolge de bepalingen van de pensioensverordening (adressant
schrijft ten onrechte »werkliedenreglement"), aangezien hem
in dienst een ongeval was overkomen en hij door de stads-
geneesheeren voor de verdere waarneming van zijn betrekking
ongeschikt was bevonden, welke laatste bewering echter, zoo
als in de bovenaangehaalde verklaring der doktoren te lezen
is, niet juist is.
In antwoord op dit adres brachten wij Flippo in herinne
ring, dat hem op grond van het geneeskundig rapport der
beide genoemde geneesheeren krachtens art. 7 der pensioens
verordening een pensioen voor den tijd van drie maanden
werd toegekend. Tevens noodigden wij, aangezien op 31 Mei
die termijn van 3 maanden afliep, adressant toen uit zich
begin Mei opnieuw aan een geneeskundig onderzoek te on
derwerpen, waarna dan onzerzijds eene beslissing zou worden
genomen omtrent: weder indienstneming, verlenging van het
tijdelijk pensioen of toekenning van een definitief' pensioen.
Den 28sten Mei 1913 brachten de geneesheeren Weebers
en de Jong (de heer Blote had inmiddels als huisdokter van
Flippo verzocht een ander in zijn plaats aan te wijzen)
schriftelijk rapport uit over dit nieuwe geneeskundig onder
zoek, nadat zij ons reeds, zooals uit de stukken blijkt, in de
vergadering van ons College van 26 Mei t.v. mondeling om
trent een en ander hadden ingelicht.
In het rapport kwamen de doktoren o.m. tot de conclusie,
dat Flippo weliswaar nog ziek was en zijn werk nog niet
kon hervatten, maar dat de ziekte voor genezing vatbaar
was, zoodat zij derhalve niet konden voorstellen hem defini
tief pensioen te verleenen, doch in overweging gaven het
tijdelijk toegekende pensioen met 3 maanden te verlengen.
Ter bespoediging zijner genezing adviseerden zij echter tevens
hem eenigen tijd in het sanatorium »Rhijngeest" te doen
verplegen.
Met een en ander werd Flippo in onze vergadering van
29 Mei 1913 in kennis gesteld, onder mededeeling, dat in
verband hiermede besloten was het tijdelijk pensioen met drie
maanden te verlengen, terwijl hem ten slotte in overweging
werd gegeven zich ter genezing in Rhijngeest te doen 'opne
men. hetgeen zonder eenige kosten voor hem zoude kunnen
geschieden.
Flippo verklaarde ons- echter, zoowel mondeling als schrif
telijk, ook nadat het hem in onze vergadering medegedeelde
schriftelijk bevestigd was, dat tegen opneming in Rhijngeest
zijnerzijds bezwaar bestond. Hij verlangde, als zijnde eervol
ontslagen, definitief pensioen en wenschte zich ook niet meer
aan eene keuring te onderwerpen.
Toen tegen 1 September j.l wederom eene beslissing in
zake het al dan niet verlengen van' het pensioen moest wor
den genomen, was Flippo dan ook aanvankelijk niet genegen
zich wederom te laten keuren, doch nadat hij er op was ge
wezen, dat dan in geen geval toekenning van pensioen langer
mogelijk was. en het dus in zijn eigen belang was zich te
laten keuren, kwam hij op zijn besluit terug.
Het resultaat van de hernieuwde keuring was, dat, geheel
in overeenstemming met het gevoelen der geneesheeren, be
sloten werd het tijdelijk pensioen nog gedurende drie maan
den, derhalve tot 1 December 1913, te verlengen.
Omstreeks dien lijd had derhalve wederom eene keuring
plaats. De conclusie, waartoe de doktoren ditmaal kwamen
en waarvan zij ons in hun rapport van 3 December mede
deeling deden, kwam in het kort hierop neer, dat Flippo
weer geschikt moest worden geacht om zijne bezigheden te
hervatten.
Naar aanleiding van dit gunstig rapport besloot de Com
missie van Fabricage Flippo met ingang van 15 December
1913 weder dienst te nemen en verzocht zij ons zijn
tijdelijk pensioen tot dien datum te verlengen, aan welk
verzoek door ons College werd gevolg gegeven.
Flippo is evenwel, zooals uit zijn adres blijkt en zooals hij
ook aan den Wethouder van Fabricage heeft medegedeeld,
niet genegen wederom in dienst te treden, onder voorgeven'
dat hij niet tot werken in staat is, weshalve hij U verzoekt
zijn pensioen te mogen behouden.
Het zal Uwe Vergadering echter na kennisneming van
bovenstaande uitvoerige uiteenzetting en van de ter visie lig
gende rapporten duidelijk zijn, dat van toekenning van een
definitief pensioen op grond van de bepalingen der pensioens
verordening geen sprake mag zijn, nu de beide doktoren, die
Flippo onderzocht hebben, duidelijk verklaren, dat adressant
weer geschikt moet worden geacht zijne bezigheden te her
vatten, en wij geven u mitsdien in overweging op het verzoek
van adressant afwijzend te beschikken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden 18 December 1913
Aan Heeren Leden der gemeenteraad te Leiden
Naar aanleinding het schrijven van Burgen meester en wet
houders der gemeente Leiden.
Dat ik met 15 December weder als gemeente werkman in
dienst der gemeente Leiden hadt gekomen en ik zelf niet in
staat tot werken bent en volgens mijn Eervol ontslag van 1
Maart 1913 niet behoefdt te komen.
Daar ook u Edelachtbare Burgemeester der gemeente Leiden
mij gezegd heeft dat ik mij ook niet aan het advies van den
Doctoren behoeft te onderwerpen.
Zoo richt ik een vriendelijk verzoek aan U Ede achtbare
Leden der Gemeenteraad te Leiden toch in oogenschouw te
willen nemen dat ik voor mij heele leven ongelukkug bent en
tot spot moet loopen en dat het voor mij een zware taak is
dat mijn vrouw voor mijn moet werken en ik het onmogelijk
doen kan.
Zoo vraag ik vriendelijk U Eld achtbare Heeren Leden der
gemeenteraad te Leiden mijn pension te mogen behouden.
Hoogachtend
Uw Dw. Dienaar
Jac. Flippo.
N°. 12. Leiden, 3 Januari 1914.
In Uwe Vergadering van 24 Juli j.l. werd nevensgaand
adres van C. A. van Dongen in handen van ons College ge
steld ten fine van praeadvies en wel om na te gaan, of ver
andering in de ligging van de tramrails op de Hoogewoerd
mogelijk zou zijn en zoo ja, wenschelijk ter meerdere bevei
liging van het verkeer daar ter plaatse.
Na nauwgezette overweging komt het ons met de Com
missie van Fabricage voor, dat geen stappen moeten worden
gedaan om tot verlegging van de rails op de Hoogewoerd te
geraken.
Die verlegging zou, zooals uit de stukken blijkt, slechts
innen geschieden door het tramspoor van de zuidzijde der
Hoogewoerd naar de noordzijde te verplaatsen. Verlegging
van het tramspoor meer naar het midden der straat is toch
niet mogelijk, omdat dan tramrijtuigen en andere voertuigen
elkaar niet veilig zouden kunnen passeeren.
Aan eene verplaatsing van het spoor naar de noordzijde
zijn echter zeer aanzienlijke kosten verbonden, aangezien zij
gepaard zoude moeten gaan met eene kostbare verandering
van de brug bij de Steenschuur. Bovendien zou eene derge-
ijke wijziging van de trambaan slechts van tijdelijken aard
kunnen zijn Immers, wanneer door de Noord-Zuid-Hollandsehe
Tramwegmaatschappij ook eene electrische tramweg in de
richting Bodegraven voor het publiek verkeer wordt open
gesteld, zal de tram van de Steenschuur tot aan de Rijnstraat
slechts in één richting over de Hoogewoerd rijden en in
andere lichting door de Rijnstraat en over het te dempen
l,evendaal. Met het oog op de te maken bocht bij den hoek
Rijnstraat-Hoogewoerd is het, zooals uit de stukken blijkt,
noodig, dat de tram in de richting naar het station,
welke uit den aard der zaak aan de noordzijde van de straat
moet rijden, door de Rijnstraat en over het Levendaal haar
weg neemt. De aan de zuidzijde der straat rijdende tram in
de richting naar den Hoogen Rijndijk zou, men zie slechts
de situatieschets in het rapport der maatschappij, de bocht