175 de loonen in de verscihllende gemeenten zeer uiteenloopen. Er zijn gemeenten, die meer, dpch er zijn er ook, die minder betalen dan Leiden. Bij vergelijking met de loonen in eenige gemeenten in Noord- en Zuid-Holland, in niet zoover van Leiden gelegen plaatsen, schijnen de loonen hier ter stede laag. Het is echter duidelijk,' dat deze vergelijking, zooals wij ook reeds in 1907 schreven, slechts cum grano salis kan worden aanvaard, daar zij zonder nauwkeurig rekening te houden met allerlei locale omstandigheden, die op de loons- regeling van invloed moeten zijn, noodwendig tot onjuiste gevolgtrekkingen zou leiden. Zoo zijn, om een enkel voorbeeld te noemen, de gewone wekelijksche verdiensten, dus zonder die wegens het maken van overuren, alhier naar een gemid delden werktijd van 54 uren, elders naar een werktijd van 60 uren per week berekend. De Leidsche werklieden behoeven dus voor hun gewone weekloon veel korter te werken, dan hunne collega's in de zooeven bedoelde gemeenten en verdienen, indien zij langer dan den normalen werktijd werken, een verhoogd uurloon ingevolge de bepalingen van het werklieden reglement. En juist verreweg de meeste laagstbezoldigden kunnen vrij stellig rekenen op een niet onbelangrijke over- verdienste door het maken van overuren, hetgeen, zooals ook reeds meermalen is uiteengezet, geen bovenmatige inspanning eischt en in de gemeentelijke huishouding onmogelijk kan worden gemist en niet als een misbruik moet worden aangemerkt. Een en ander dient men dus bij vergelijking der loonen met die in andere gemeenten wel in het oog te houden. De plaatselijke loonstandaard kan ook uit bijlage B worden afgeleid. De gewone uurloonen der stadswerklieden blijken met de plaatselijke loonen overeen te stemmen, behalve voor de laagst bezoldigde categorie, die der opperlieden welke bij de gemeente met 17 en bij particuliere werkgevers met 18 cent per uur worden betaald. Intusschen is een verhooging van den plaatselijken loon standaard binnenkort te verwachten, aangezien de Leidsche patroons de toezegging hebben gedaan, om te beginnen met 1 April 1914 de uurloonen van verschillende categoriën van werklieden te verhoogen. -Met het oog hierop is er dus wel reden, om binnenkort ook de loonen van de stadswerklieden eenigermate te verhoogen. Over den derden factor: de voordeelen aan den gemeente dienst verbondenkunnen wij kort zijn. Deze voordeelenwaartoe steeds gerekend werdenhet recht op pensioen zoo voor den werkman zelf, als voor zijn vrouw en kinderen; vast loon; ziekengeld en uitbetaling van een gedeelte van het loon ook tijdens de vervulling van militaire plichten; uitbetaling van het loon, ook als het werk stil staat, en op christelijke en andere feestdagen; verhoogd loon voor overuren en voor arbeid op Zon- en feestdagen en des nachts; verlof met behoud van loon, gelden nog onver zwakt, terwijl sedert 1911 door het toekennen van periodieke verhoogingen die voordeelen nog aanzienlijk zijn vermeer derd. Bij het vaststellen van het loon der stadswerklieden moeten deze voordeelen dus wel degelijk in aanmerking worden genomen. Ook de werklieden doen dit blijkbaar, aangezien een vrijwillig vertrek uit den gemeentedienst, ten einde bij particulieren in eene betere positie te komen, hoogst zelden plaats heeft. Verreweg de meesten schijnen het in weerwil van de geuite klachten in den gemeentedienst nog zoo slecht niet te vinden. In hoeverre in den vierden factor: de minimum-behoef ten van een arbeidersgezin sedert de vorige loonsverhooging verandering is gekomen, is moeilijk uit te maken. Die mini mum-behoeften zijn immers onderling zeer uiteenloopend. De grootte van het gezin, de bijzondere omstandigheden, waarin zich elk gezin bevindt, wijzigen die minimum-behoeften aan merkelijk. Uit het feit echter, dat algemeen de loonstandaard in de laatste jaren is gestegen, kan men echter afleiden, dat die minimum-behoeften inderdaad weder zijn gestegen. Uit een en ander kan de conclusie worden getrokken, dat vooral met het oog op de hoogere loonen, die weldra door de particuliere patroons zullen worden betaald, eenige ver hooging der loonen van de stadswerklieden billijk moet wor den genoemd. In de eerste plaats zouden wij U daarom, overeenkomstig het advies van den Directeur van Gemeentewerken en de Commissie van Fabricage, willen voorstellen het uurloon van alle categoriën van werklieden met één cent te verhoogen. In verband hiermede zal dan echter ook de in 1907 nader vast gestelde tegemoetkoming in de door de stadswerklieden ver schuldigde pensioensbijdrage moeten worden'gewijzigd. Indien toch overeenkomstig ons voorstel het uurloon der laagst bezoldigde categorie van 17 op 18 cent wordt gebracht, zal die tegemoetkoming in de pensioensbijdrage volgens de be staande regeling verminderen van f 0,55 tot f 0.40 per week. En aangezien nu die pensioensbijdrage zelve wegens den hoogeren pensioensgrondslag met f 0.02 toeneemt, zou de verhooging van het loon in handen slechts f 0.54 0.15 f 0.02) f 0.37 per week bedragen, hetgeen o. i. niet vol doende is. Wij geven U daarom in overweging, om behalve de verhooging van het uurloon met '1 cent, de tegemoetko ming voor de laagstbezoldigde categorie (18 cent uurloon), evenals bij de regeling van 1907, weder te brengen op ƒ0.65 per week en dien der daaropvolgende categorie (19 cent uurloon) op f 0.55, terwijl dan voor de verdere categoriën de toeslag blijft bepaald resp. op 0.40 en 0.30, al naar gelang hun pensioensgrondslag 12.of minder, dan wel meer dan 12.doch minder dan 15.— bedraagt. Behalve de verhooging van het uurloon van alle categoriën met 1 cent en de verhooging van den pensioenstoeslag voor de beide laagst bezoldigde categoriën, zouden wij nog een derde wijziging in de loonsregeling der stadswerklieden willen voorstellen. Bij de loonsherziening in 1911 werden, zooals wij reeds opmerkten, drie periodieke loonsverhoogingen ingevoerd bij behoorlijke plichtsbetrachting en voldoende bekwaamheid, telkens na drie jaren dienst, van ƒ0.50 per week, zoodat uit dien hoofde het, gewone loon nog in totaal met f 1.50 per- week zou kunnen stijgen. Deze periodieke loonsverhoogingen zouden wij nu, rekening houdende met het feit, dat bij het klimmen der jaren de levensbehoeften steeds stijgen, in plaats van op f 0.50 per week, op 0.65 per week bepaald willen zien. Het komt ons voor, dat bij aanneming van de drie door ons voorgestelde wijzigingen in de loonsregeling, deze voor de. stadswerklieden alleszins voldoende kan worden geacht. De meerdere kosten worden geraamd op f 4600.'sjaars, zoodat waar het aantal werklieden 94 bedraagt, het loon der stadswerklieden gemiddeld met ongeveer ƒ1.per week zal stijgen, d.i. dus nagenoeg overeenkomstig het bedrag, waarmede ook de vereenigingen Recht en Plicht" en »St. Antonius van Padua" het loon verhoogd wenschen te zien. Eene andere berekening toont dit ook aan. Bij verhooging van het uurloon met 1 cent, stijgt het weekloon, ongeacht de verdiensten wegens overuren, met ƒ0.50. Verreweg de meeste stadswerklieden zijn r eeds in het bezit hunner 2e periodieke verhooging, zoodat zij, wanneer elke verhooging ƒ0.15 meer bedraagt, uit dien hoofde dadelijk een meerder loon van ƒ0 30 per week ontvangen. Verder worden ook de verdiensten wegens het maken van overuren belangrijk meer tengevolge van de verhooging der gewone uurloonen, terwijl eindelijk voor de beide laagstbezol digde categoriën de pensioenstoeslag aanmerkelijk wordt ver hoogd. Niet te ontkennen valt, dat bij verhooging van de uurloonen met 1 cent, deze lager zullen zijn, dan de uurloonen, die te beginnen met 1 April 1914 deor de particuliere patroons zullen worden betaald, doch men vergete daarbij niet de opgesomde groote voordeelen, die aan den gemeentedienst verbonden zijn, in het bijzonder de drie periodieke verhoogingen, die de werk lieden bij particuliere patroons niet ontvangen en die ingevolge ons voorstel nog worden verhoogd van ƒ0 50 op ƒ0.65 per week. Thans blijft nog ter bespreking over de vraag, wanneer de nieuwe loonsregeling voor de stadswerklieden moet ingaan. Nog steeds zijn wij met de Commissie van Fabricage van oordeel, dat dit op 1 April 1914 moet plaats hebben. De voornaamste reden toch, waarom o.i. eene loonsherziening billijk moet worden genoemd, is gelegen in de verhooging dei- particuliere loonen. En waar nu deze loonen eerst tegen 1 April worden verhoogd, daar achten wij het niet rationeel, om de herziening voor de stadswerklieden reeds op 1 Januari in te voeren. Iets onbillijks tegenover hen kunnen wij hierin ook niet zien. Het is toch beslist onjuist, dat de stadswerklieden lang op hunne verhooging hebben moeten wachten. Nog geen 3 jaar geleden zijn hunne loonen verbeterd en dat wel niet alleen door verhooging van hun uurloon, doch ook door de invoering der periodieke loonsverhoogingen. Dientengevolge toch hebben bijna alle werklieden, op 1 Januari 1911 eene verhooging van 0.50 per Week ontvangen en op 1 Januari 1913 wederom een verhooging van 0,50, zoodat, afgezien van het verhoogde uurloon, alleen al daardoor de loonen voor verreweg de meeste stadswerklieden met 1.per week zijn toegenomen. Van een lang laten wachten op loonsverhooging is dus ten opzichte van de stadswerklieden geen sprake, tenzij men van meening mocht zijn, dat de indiening van een request, ook al is het nog zoo korten tijd na een tot stand gekomen verhooging ingediend, voldoende reden is om andermaal tot verhooging over te gaan. Eene dergelijke meening zal echter wel niet door U worden gehuldigd. Ook de opmerking, dat met het oog op het in werking treden van de salarisherziening voor het technisch en admi nistratief personeel bij Gemeentewerken op 1 Januari 1914, het billijk zou zijn, de nieuwe regeling voor de stadswerklieden ook op dien datum te doen ingaan, snijdt geen hout. De

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 7