DONDERDAG 6 NOVEMBER 1913.
209
krijgen, dan ben ik een heel eind verder. Ik ben bereid in
dien zin een motie in te dienen.
De heer Bots. ik wil er met een enkel woord op wijzen,
dat men bij vernauwing der klassegrenzen en doorvoering
van meerdere degressie in de lagere klassen, rekening moet
houden met hetgeen de Gemeentewet toelaat.
Zoo is het mij wel overkomen, dat ik eene goede klassen-
indeeling gereed had, doch dat dan later bleek, dat deze in
strijd was met de Gemeentewet.
Ik zal zoo vrij zijn het terzake geldend artikel even voor
te lezen, want het is moeilijk om het woordelijk uit het
hoofd mede te deelen. Het luidt:
»Het percentage van heffing is voor alle belastbare inko
mens gelijk.
Met afwijking van dezen regel is het geoorloofd het
tarief der belasting op zoodanigen voet in te richten, dat
een stijgend percentage wordt geheven van toenemingen van
het belastbaar inkomen op dat tarief, mits geéne toeneming
als hierboven bedoeld zwaarder wordt belast, dan met twee
maal het percentage, geheven van een belastbaar inkomen
gelijk aan anderhalf maal de kleinste som, welke voor nood
zakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken en het percentage
hetwelk van toenemingen wordt geheven, bij geen enkele
opklimming in het tarief daalt."
Dit is de tekst van art. 243 Sub IV der Gemeentewet. Ik
heb het voorgelezen, ten einde het in de Notulen van den
Raad te doen opnemen; de heeren hebben het dan voor zich.
En nu blijkt het, dat, wanneer men eene andere klassen-
indeeling gereed heeft en het daarmede in verband staand
tarief eveneens heeft gewijzigd, dat de stijging van het per
centage van de toeneming weer niet overeenstemt met de
door mij aangehaalde wetsbepaling.
Wat de politie-agenten betreft, het komt mij voor, dat,
wanneer zij 25.reductie krijgen op het bedrag, vastge
steld voor vrije uniformkleeding, het toch meermalen zal ge
beuren, dat zij daardoor niet in eene lagere klasse zijn te
brengen. En aangezien het verschil in belasting nu juist
niet van dien aard is, dat van een te grooten druk sprake
kan zijn, acht ik het niet noodig daarvoor een afzonderlijk
artikel in de verordening op te nemen.
De Voorzitter. Ik wil nog even zeggen, dat Burgemeester
en Wethouders inderdaad nog zullen trachten een betere
regeling te vinden. De heer Bots en ik hebben daarop reeds
al ons best gedaan en hebben allerlei plannen opgemaakt,
maar telkens als wij dachten, dat wij er waren, bleek er toch
weer een bezwaar te zijn. Zoolang wij dus geen betere regeling
vinden, zullen wij ook geen nieuw voorstel indienen. Maar
Burgemeester en Wethouders zullen hun best blijven doen.
Wat betreft de aftrek voor ambtskleeding heeft de heer
Zwiers volkomen gelijk, dat daaromtrent niets in de verorde
ning behoeft opgenomen te worden. Volgens het nieuwe voor
stel sub h zullen de voordeelen, als kost en inwoning, vuur
en licht en dergelijke, worden begroot op hun geldelijke
waarde en dit zal geschieden door Burgemeester en Wethou
ders. Dit hebben zij tot nu toe ook gedaan, wal de ambtsklee
ding betreft van brugwachters en agenten. Men heeft daarvoor
dezelfde waarde aangenomen als bij de vaststelling van den
pensioensgrondslag, en ik zou willen aanraden geen motie in
te dienen, om daarvan nu af te wijken. Ik heb volgens den
heer Zwiers misschien verkeerde voorbeelden genoemd, maar
laat ik dan b.v. wijzen op alle officieren die zijn wel niet in
onzen dienst, maar dragen toch ambtskleeding, terwijl zij ook
moeten hebben een burgerkleeding. Nu mogen die toch ook
geen som geld aftrekken voor hun uniform. En waarom onze
ambtenaren dan wel? Wij maken hier geen bepalingen voor
de ambtenaren, maar voor de geheele burgerij, en daarom
moeten wij ook onzen ambtenaren bij deze bepaling geen voor
rechten toekennen! Het dragen van ambtskleeding is inhaerent
aan de betrekking, even goed als het bijv. voor hoogere amb
tenaren ter Secretarie noodzakelijk is netter gekleed te gaan.
Zoo zijn er andere dingen, die inhaerent zijn aan sommige be
trekkingen. Ik betaal bijv. vele contributies, waarvan ik som
mige vrij orinoodig vind: het is dikwijls weggegooid geld;
toch moet ik er belasting voor betalen. Ik geloof dus, dat wij
een veel zuiverder standpunt innemen door niet zulk een af
trek toe te staan. Men kan veel beter de stelling verdedigen,
dat iemand, die ambtskleeding moet dragen, ook een trakte
ment moet hebben, waarvan hij dat kan doen. Rn daarin kan
dan op andere wijze worden voorzien.
De heer Pera. M. d. V. Wat op deze wijze aan de hand
van Burgemeester en Wethouders zal worden tot stand ge
bracht, bevredigt mij niet. Juist aan de hoofdzaken, waar het
op aankomt, wordt niet voldaan en toch acht ik dit dringend
noodzakelijk. Het liefst zag ik, dat het geheele voorstel werd
teruggenomen en de tijd wordt genomen, om nog eens nauw
keurig- over de zaak te denken, ten einde tot een gunstiger
resultaat te komen.
Kan dit niet geschieden, dan zal ik tegen stemmen, omdat
het voorstel niet aan de bestaande behoefte voldoet.
De Voorzitter. Ik kan deze mededeeling van den heer
Pera moeilijk anders dan voor kennisgeving aannemen; de
heer Pera moet echter wel weten, dat hij alle ingezetenen,
die door dit voorstel zullen worden bevoordeeld, dat voordeel
zal ontnemen, wanneer hij niet met ons meegaat. Dat Bur
gemeester en Wethouders maar halverwege aan de bezwaren
tegemoetkomen is niet juist, want het verbod van aftrek vah
de bedoolde Rijksbelastingen werkt voor de lagere klassen
progressief. Wil de heer Pera dit voorstel verwerpen, dan is
dit zijn zaak, maar hij kan toch wel levendig begrijpen, dat
Burgemeester en Wethouders uit vrees voor de stem van den
heer Pera deze verordening niet zullen intrekken.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
(Tijdens deze beschouwingen kwamen de heeren Fokkeren
Hoogenboom ter vergadering).
De artt. en 2, gewijzigd tengevolge van het overnemen
van het amendement der Commissie van Financiën, en ver
volgens de artt. 3 tot en met 7 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
De verordening in haar geheel wordt ten slotte zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
X. Verzoek van den Algem. Nederl. Ambtenaarsbond te
Amsterdam om vaststelling van een verordening, regelende
een zestal punten, betrekking hebbende op de arbeidsver
houdingen en de dienstvoorwaarden van het verplegend per
soneel der gestichten „Endegeest", »Voorgeest" en sRhijngeest".
(Zie Ing. St. No. 286).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Fokker. M. d. V. Ik zou namens eenige leden en
politieke vrienden, den Raad in overweging willen geven
dit adres en het voorstel van Burgemeester en Wethouders
daaromtrent nu niet te behandelen. Immers, wanneer wij
over enkele van de daarbij aan de orde komende punten nu
een beslissing nemen, dan prejudicieeren wij als het ware op
hetgeen straks bij de behandeling van de rechtspositie van
de ambtenaren moet worden beslist. U schudt het hoofd, mijn
heer de Voorzitter, maar ik meen, dat dit toch zeker van
enkele van de punten kan worden gezegd, b.v. van het eer
ste en het vierde en vijfde. Wij zullen hierbij prejudicieeren
ten aanzien van enkele ambtenaren, terwijl ik vermoed, dat
het in de bedoeling van Burgemeester en Wethouders ligt
om de reehtpositie te regelen voor alle ambtenaren in dienst
van de Gemeente. Ik meen daarom, dat het verstandiger is
dit adres nu niet te behandelen, en de behandeling daarvan
aan te houden, totdat de regeling van de rechtspositie aan de
orde komt. Er zijn ook punten, b.v. het zesde, waarin wordt
gevraagd een zoo groot mogelijke afschaffing van het inter
naat, die met de regeling van de rechtspositie minder of niets
te maken hebben, maar die kunnen toch later ook wel be
handeld worden. Slechts wanneer Burgemeester en Wet
houders uitdrukkelijk meenen, dat die punten nu onmiddellijk
dienen te worden beslist, dan zou ik daarmede genoegen
kunnen nemen, maar ik zou er niet toe wenschen mede te
werken nu incidenteel beginselen vast te leggen, die de rege
ling van de rechtspositie raken, waar Burgemeester en Wet
houders ons hebben toegezegd, dat dit vraagstuk spoedig in
den Raad zal kunnen .worden behandeld.
De Voorzitter. Ik zie het nauwe verband tusschen dit adres
en de regeling van de rechtspositie der gemeenteambtenaren
niet in. Bij een regeling van de rechtspositie zal toch onmo
gelijk voor alle groepen van ambtenaren afzonderlijk de wijze
van benoeming enz. enz. kunnen worden vastgesteld. Dan zou
zulk eene regeling veel te uitvoerig worden.
Een eventueele regeling van de rechtspositie zal algemeene
regelen moeten stellen, terwijl de uitwerking daarvan zal
moeten plaats hebben in instructies.
Ik meen, dat alles wat in het adres gevraagd wordt, en
hetgeen daarop door de Commissie geantwoord is, alleen slaat
op het verplegend personeel, en daarom zie ik er geen bezwaar
in, om dit punt thans afzonderlijk te behandelen en een ant
woord te geven op dit verzoekschrift overeenkomstig het
praeadvies van Burgemeester en Wethouders. Men heeft hier
wel meer de neiging om de zaken, die aan de orde zijn, uit te
stellen, maar ik houd meer van afwerken, misschien omdat
ik een zakenman ben. Maar dit daargelaten, ik zie ook niet in
dat eene beslissing op dit verzoek zou prejudicieeren op de
behandeling van de regeling der rechtspositie.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik zou toch het denkbeeld
van den heer Fokker wel willen steunen. Naar aanleiding van
dit voorstel van Burgemeester en Wethouders voorzie ik
anders een lang debat over allerlei hoogst interessante onder
werpen, waarvoor wij echter thans den tijd niet hebben.