DONDERDAG 6 NOVEMBER 1913. 205 VII. Verordening houdende wijziging der verordening van den 2den Mei 1912 op de Straatpolitie. (Zie Ing. St. No. 280.) Algemeene beschouwingen worden niet gevoerd. De artt. 1 tot en met 4 en vervolgens de verordening in haar geheel worden zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming aangenomen. VIII. Verordening, houdende wijziging der verordening van den 2öen Mei 1898 op de Markten. (Zie Ing. St. No. 281.) Algemeene beschouwingen worden niet gevoerd. Het eenig art. en daarmede de verordening in haar geheel wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. IX. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 5 October 1911, regelende de heffing van eene plaatselijke directe belasting te Leiden. (Zie Ing. St. No. 279.) De Voorzitter. Alvorens de algemeene beschouwingen te openen kan ik mededeelen, dat Burgemeester en Wethouders overnemen het amendement van de Commissie van Finan ciën, dat betrekking heeft op de artikelen 1 en 2 en dat de heeren hebben kunnen lezen in Ing. St. No. 290. Ik open thans de algemeene beschouwingen. De heer Zwiers. M. d. V. Toen het antwoord op het sectie- verslag verscheen en daarmede een antwoord op enkele vragen, die ik aan Burgemeester en Wethouders had gedaan, vernam ik dat spoedig een herziening van de verordening aan de orde zou worden gesteld. Maar ik kon toen niet weten, dat dit reeds zoo spoedig zou gebeuren. Het is achteraf echter duidelijk, dat de groote toeneming van de uitgaven van de gemeente in deze tot grooten spoed heeft aangezet. Ik dank Burgemeester en Wethouders voor de uitvoerige toelichting, die zij hebben gegeven, maar ik kan toch niet zeggen, dat ik geheel bevredigd ben. Als ik de voorgestelde bepalingen en de toelichting zie, geloof ik dat ik het best doe met deze te beschouwen in tweeërlei opzicht, ten eerste uit een oogpunt van versterking van de financiën, en ten tweede uit een oog punt van wegneming van enkele bezwaren, die in de praktijk bij de toepassing van de oude verordening waren gebleken. Wat het eerste punt betreft, stellen Burgemeester en Wet houders voor, den aftrek te doen vervallen voor bedriifs- en andere belastingen. Dit middel, dat Burgemeester en Wet houders hebben aangegrepen tot versterking van de financiën, is zeker nog wel het minst drukkende, dat door hen kon worden ingevoerd, omdat daardoor met direct een stijging in de lagere klassen, maar bijna uitsluitend een stijging in de hoogere klassen verkregen wordt. Ik juich dat zeer toe en hoop, dat daardoor een belangrijke fractie van de verhooging zal kunnen worden weggenomen. Wanneer ik verder stilsta bij de maatregelen, die Burge meester en Wethouders aanraden of althans bespreken, naar aanleiding van gebleken leemten of bezwaren in de oude ver ordening, dan wil ik dit het liefst doen aan de band van het sectie verslag. Omtrent het eerste punt, de onderhoudskosten van eigen dommen, ben ik dankbaar, dat Burgemeester en Wethouders met de Commissie hebben gemeend een norm te moeten vast stellen, waar vroeger eigenlijk alleen bestond een soort van stilzwijgende overeenkomst, maar die het publiek niet kende en ten aanzien waarvan een volgende ambtenaar misschien weer anders zou kunnen handelen, waardoor gemis aan sta biliteit in de aanslagen zou kunnen ontstaan. Burgemeester en Wethouders hebben nu de tegenwoordig vrij wel algemeen geldende norm van 15 overgenomen, en ik meen dat daar door een billijke regeling verkregen is, al zal het eene perceel nu eens wat meer en dan eens wat minder vereischen. Hei lijkt mij, dat dit een werkelijk goede vei betering in de ver ordening is. Minder voldaan ben ik over het tweede punt van de vragen in het sectie-verslag. Dit betreft het verzoek om een vernau wing van de grenzen van de verschillende klassen. Die is door Burgemeester en Wethouders aangebracht bij de hoogere klassen, maar zij maken bezwaar het bij de lagere te doen, en dit laatste was dunkt mij toch even gewenscht. De ver nauwing bij de hoogere klassen is alleszins billijk, en daarvan verwacht ik een, zij het niet groote. stijging van de opbrengst der belasting. Maar de bewering van Burgemeester en Wet houders, dat daardoor in de lagere klassen onbillijkheden zouden ontstaan lijkt mij niet juist. Er zal een algemeene ontstemming komen, vreezen Burge meester en Wethouders. Ik heb, omdat dit met eenige cijfers wordt toegelicht, dit eens aandachtig bekeken, maar ik kan mij niet voorstellen, hoe Burgemeester en Wethouders uit een stijging van 3.75 op 4.50 een algemeene ontevreden heid kunnen voorspellen, waar de buurman met minder inkomen in dezelfde mate zal worden ontlast. Ik geloof dat Burgemeester en Wethouders de zaak, zooals zij door de leden van de Commissie voor de reclames in de atdeelingen is voorgedragen, nog niet goed begrepen hebben. Onze bedoeling was de volgende: Wanneer de aanslag niet geschiedt naar het werkelijk zuiver inkomen, zooals dit onder de oude verordening mogelijk was, maar naar eene klasse-indeelirig, dan is het onvermijdelijk, dat in een zelfde klasse de een te veel en de ander fe weinig betaalt. De aanslag geschiedt naar het middencijfer. Wie dus minder inkomen heeft dan het middencijfer, betaalt te veel, en wie meer heeft betaalt te weinig. Voor menschen met groote inkomens maakt dit niet veel uit, maar in de lagere klassen wordt dit verschil wel degelijk gevoeld. Vaak moet voor een loon van ƒ510.de belasting voor ƒ550.worden betaald. Burgemeester en Wethouders verklaren nu, dat zij het niet aandurven iemand, die een inkomen heeft van 690. te laten betalen voor 675.want die persoon is gewend voor 650.— de belasting te voldoen. Ik kan echter niet inzien, dat die methode inderdaad ontevredenheid zal wekken en ik begrijp dan ook niet, waarop die vrees van Burgemees ter en Wethouders berust. Het zou m. i. heel goed zijn de klasse, bijv. tusschen 600.— en 700.te splitsen naar tabel B. Er zijn thans in de eerste klasse heel wat inkomens, die even de 500.— overschrijden, inkomens bijv. van 10.— per week, die wegens personeele belasting dalen tot 510. of minder, en toch voor 550.moeten worden aangeslagen, en de Commissie moet dan ook vaak met tegenzin aan den Raad voorstellen, die aanslagen a 550.te handhaven. Juist in die gevallen had de Commissie zoo gaarne gezien, dat de grenzen der klassen waren vernauwd en liefst in den geest van tabel B, dus van ƒ500.— tot 550.en van 550. 600.waar de klasse nu loopt van 500.— tot 600. Ging de vernauwing door, dan zou dit voor veel kleine aan- geslagenen eene ontheffing beteekenen, welke ontheffing dan zou worden betaald door de inkomens boven het middencijfer. Het was natuurlijk de vraag, of voor de gemeente het ver lies aan den eenen kant geheel zou worden gecompenseerd door de winst aan den anderen kant, want daarvoor zou het noodig zijn, dat het aantal, aangeslagenen in de beide atdee lingen van de te splitsen klasse gelijk zou zijn. Het is mij niet vergund geweest achter de coulissen van Burgemeester en Wethouders te zien, en de cijfers van de verschillende aanslagen in de klassen te verkrijgen. Mijne poging daartoe is afgestuit op de vrees van den betrokken ambtenaar om die cijfers zonder verlof van Burgemeesters en Wethouders mede te deelen. Ik betreur dit, want zoodoende is het vaak voor Raadsleden zeer moeilijk een juisten kijk op de zaak te krijgen. Bovendien, die cijfers kunnen toch voor Raadsleden niet als geheimen gelden, want met den noodigen lust en tijd kan elk ze in het gedrukte kohier natellen, maar die moeite zou ons kunnen bespaard worden, als die cijfers voor Raads leden verkrijgbaar waren. Ik kan dus thans niet met de noodige zekerheid spreken, maar een algemeene blik op de aanslagen doet toch wel zien, dat de variatie van de eene naar de andere klasse bij de lagere aanslagen zeer gering is, zoodat de compensatie, waar van ik sprak, nagenoeg volkomen zou zijn en de gemeentekas er althans geen noemenswaarde schade van zou hebben, wan neer deze splitsing in tweeën ook bij de lagere klassen ware ingevoerd. En daarom betreur ik, dat Burgemeester en Wet houders meenen dien weg niet te moeten opgaan. Ik heb, voor zoover de tijd toeliet, weliswaar eenige berekeningen daaromtrent uitgevoerd, maar ik zal den Raad niet met der gelijke drooge cijfers bezig houden. Als derde punt hebben de leden van de Commissie aange drongen op het stellen van een norm voor het bedrag van de ambtskleeding, met name voor de politie. Dit komt hier niet voor het eerst ter sprake, en ik vrees dat indien het oude standpunt hierin gehandhaafd wordt, het ook niet de laatste maal zal zijn. Ik geloof, dat met het in rekening brengen van het volle bedrag van 85.bijv. voor de inferieure politieambtenaren een onbillijkheid wordt begaan. Ik meen, dat voor een belangrijk deel de gemeente van dat bedrag profiteert en dat het gedeelte, dat ten profijte van de gemeente komt, hun niet aangerekend mag worden als belast baar inkomen. Ik geloof, dat wij in deze de politieambtenaren gelijk moeten stellen met de bestellers van groote firma's, die wij ook in uniform loopend of fietsend dagelijks hier ontmoeten. Ik geloof niet, dat men ooit hetgeen die uniform- kleeding kost, heeft opgeteld bij hun salaris voor de vast stelling van bun belastbaar inkomen. En dat doet de gemeente nu wel ten aanzien van de politiebeambten. Dat er iets voor in rekening wordt gebracht, is volkomen billijk, te meer waar bij de politie het overschot van de kleeding als een inkomen kan worden beschouwd, waarover zij later kunnen beschikken. Maar de gemeente mag niet in rekening brengen dat gedeelte, dat beschouwd moet worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 3