GEMEENTERAAD VAN LEIDEN 157 IX <4 EK Oil EX STEKKjEX. N°. 289. Leiden, 4 November 1918. Tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot regeling van eenige begrootingsposten, dienst 1913, (Ing. St. No. 288) heeft de Commissie van Financiën geene bedenking. Zij adviseert U derhalve dienovereenkomstig te besluiten. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. No. 290. Leiden. 4 November 1913. De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen, dat zij met zeer groote belangstelling kennis nam van het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot wijziging van de Ver ordening, regelende de heffing van eene plaatselijke directe belasting, opgenomen onder No. 279 der Ingekomen Stukken. Met Burgemeester en Wethouders is zij van oordeel, dat in beginsel vernauwing van de grenzen der klassen gewenscht zou zijn, doch oók zij heeft geen kans gezien om in den korten, thans beschikbaren tijd een indeeling te ontwerpen; welke eenerzijds alle onbillijkheden vermijdt, anderzijds de totale opbrengst bij een gelijk blijvend vermenigvuldigings- cijfer niet te zeer drukt. De Commissie meent echter, dat in deze richting nog verder moet worden gezocht en zij juicht het dan ook toe, dat Burgemeester en Wethouders dit reeds bij voorbaat in hun voorstel toezeggen. Naast de vermelding van eene niet geslaagde poging tot verbetering in deze richting bevat het voorstel echter ver schillende wijzigingen der bestaande verordening, die wij alle als verbeteringen beschouwen. Slechts zouden wij eene ver plaatsing in overweging willen geven van de nieuw in te voegen bepaling, betreffende de uitgaven voor noodzakelijk onderhoud en verzekering van gebouwde eigendommen. Wij zouden deze bepaling liever opgenomen willen zien onder de »regelen", waarmede art. 5 der verordening besluit, dan onder hetgeen, waarvan met name de aftrek wordt toegestaan en wel om deze reden, dat ook thans reeds, nu een uitdrukke lijke machtiging tot het aftrekken der genoemde uitgaven ontbreekt, art. 5 zóó wordt uitgelegd, dat het inkomen uit onroerende zaken (art. 5 sub 1°) of wel de winst uit het bedrijf van huiseigenaar (art. 5 sub 3°) met inachtneming dezer uit gaven wordt bepaald. Het doel van de invoeging dezer zin snede is dan ook niet zoozeer deze praktijk uitdrukkelijk te bevestigen, als wel een maximum, dat voor aftrek toegelaten kan worden, in de verordening vast te leggen. Worden nu de onderhoudsuitgaven nog eens uitdrukkelijk opgesomd onder hetgeen mag worden afgetrokken, dan schijnt ons de kans niet uitgesloten, dat deze bijwijlen tweemaal in rekening wor den gebracht, wat natuurlijk met de bedoeling geheel zou strijden. Men moge een dergelijke uitlegging van het artikel onlogisch achten, toch behoort men er op bedacht te zijn, dat een belastingbetaler, die zijn beschrijvingsbiljet invult, bij die uitlegging, welke in zijn voordeel is, naar de logica minder nauwgezet zou kunnen vragen. Wij stellen U derhalve voor ih art. '1 der wijzigingsver ordening het laatste gedeelte, beginnende met Daarna wordt"' te doen vervallen en in art. 2 achter berekendaldus voort te gaan dc. de uitgaven tot noodzakelijk onderhoud en verzekering van gebouwde eigendommen vereischt, worden tot geen hooger bedrag in rekening gebracht dan 15 pet. der bruto-opbrengst of, in geval van eigen gebruik, tot geen hooger bedrag dan 15 pet van de vermoedelijke huurwaarde;" waarna sub b-e respectievelijk worden sub dg. Daarna wordt opgenomen de bepaling: Dh de voordeelen begroot;" waarna sub wordtsub i. Behoudens deze kleine wijziging geven wij U gaarne in overweging het voorstel van Burgemeester en Wethouders onveranderd aan te nemen. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 291. Leiden, 14 November 1913 Bij de vaststelling der gemeentebegrooting voor 1914 is de opbrengst der plaatselijke directe belasting geraamd op 470.434.—d. i. 62.845.— meer dan voor het loopende dienstjaar werd uitgetrokken. Teneinde nu na te gaan, hoe groot voor 1914 ongeveer het gemiddeld heffingspercentage en het vermenigvuldigingscijfer zal zijn, moeten wij als volgt te werk gaan. Geraamd bedrag der opbrengst van de plaatselijke directe belasting470.434. Hiervan afgetrokken de vermoedelijke op brengst der Suppletoire Kohieren en van het Forensen kohier, ad14.000. Blijft 456.434. Vermeerderd met eene som wegens verlies aan kwade posten ad 24.921.70 Samen 481.355.70 of in ronde som 481.356. Het primitief kohier voor 1913 wijst een totaal belastbaar inkomen aan van 9.349.360. Bedenkt men voorts, dat in 1912 het belastbaar inkomen is gestegen met 404.447.en in 1913 met 281.740.dan mag, hoewel de stijging van het belastbaar inkomen langzamerhand zal afnemen, voor 1914 toch nog wel op eene toeneming van 200.000.worden gerekend, zoodat te verwachten is, dat het primitief kohier voor 1914 zal bevatten aan belastbaar inkomen 9.349.360 -j- 200.000.9.549.360. Bij een le heffen bedrag van 481.356.zal het gemiddeld heffingspercentage bedragen 5,04 en het vermenigvuldigingscijfer 5,68, tegenover in 1913 respectievelijk 4,44 en 5. Nu evenwel ons voorstel, om het inkomen niet langer te verminderen met het bedrag van den aanslag in de Vermogens-, Bedrijfs- en Personeele belasting, opgenomen in de Ingekomen Stukken van dit jaar, onder n°. 279, in Uwe Vergadering van den 6den dezer is aangenomen, koesteren wij de verwachting, dat voor 1914 dientengevolge het belastbaar inkomen nog zal stijgen met ƒ350.000. Het primitief kohier zal alsdan aan belast baar inkomen aanwijzen 9 549.360 -f- 350.000 9.899.360. Ter verkrijging van eene opbrengst van 481.356, zal derhalve het gemiddeld heffingspercentage bedragen 4-86 en het vermenigvuldigingscijfer 5.48. Wij merken hierbij evenwel op, dat deze cijfers van onze zijde slechts als eene raming worden beschouwd en niet als vaststaande mogen worden aangenomen. Eerst na vaststelling van het primitiefkohier voor 1914 zal blijken, of de werkelijk heid onze inzichten bevestigt. Intusschen moeten wij Uwe aandacht vestigen op het volgende. In den loop van 1914 zullen Uwe Vergadering nog voor stellen bereiken tot verhooging der salarissen van enkele categorieën van ambtenaren en beambten, op welke ver hoogingen bij het opmaken der gemeentebegrooting niet kon worden gerekend. Wel is waar zullen deze verhoogingen, in dien onze voorstellen mochten worden aangenomen, slechts voor een gedeelte het dienstjaar 1914 bezwaren, maar toch zal eene stijging der uitgaven hiervan het gevolg zijn. Dan nog zal vóór 1 Januari 1914 bij Uwe "Vergadering in behandeling worden gebracht de voorgenomen nieuwe loons- regeling der stadswerklieden. Aangezien het in onze bedoeling lag de daaruit voortvloeiende verhoogingen te doen ingaan op 1 April 1914, is daarmede rekening gehouden bij de gemeente begrooting van het toekomstige dienstjaar. Indien echter door U mocht worden besloten de voorgestelde verhoogingen reeds op 1 Januari a. s. te doen ingaan, zal ook hiermede een stijging der uitgaven voor 1914 gepaard gaan en wel tot een bedrag van 1200. Al deze meerdere uitgaven, als gevolg van de zooeven be sproken traktements- en loonsverhoogingen, zullen natuurlijk moeten worden gedekt. Daartoe den post, waarop het bedrag aan inkomstenbelasting is geraamd, te verhoogen, achten wij niet verantwoord. Oris College is daarom van oordeel, dat naar andere bronnen van inkomsten moet worden rondgezien. Op het oogenblik weten wij evenwel geen ander middel aan te wijzen, dan verhooging der opcenten op de hoofdsom der personeele belasting. De heffing dezer opcenten is geregeld bij de verordening van 20 October 1903 (Gem. blad. n°. 40), gewijzigd bij die van 24 September 1908 (Gem. blad n°. 24). Volgens deze regeling worden alhier geheven van 50 tot 90 opcenten. Wij meenen nu, om de hiervoren door ons ont wikkelde redenen, dat het maximum getal moet worden be paald op 100 opcenten. Zooals Uwe Vergadering echter bekend is, is de gemeente bij de vaststelling dier opcenten niet geheel vrij. Zij is daarbij gebonden aan de regelen, gesteld bij art. 247 der Gemeentewet. Daaruit blijkt, dat, indien de gemeente meer dan 50 opcenten heft, het getal 50 niet mag worden overschreden voor de aanslagen van hen, voor wie de belast bare huurwaarde niet te boven gaat het dubbel van een som, welke in art. 12 der wet op de personeele belasting, voor de derde klasse, waarin onze gemeente is gerangschikt, is bepaald op ƒ100en dat verder eene dusdanige geleidelijke stijging moet plaats hebben, dat het volle getal, in casu 100, wordt bereikt uiterlijk bij de aanslagen van hen, voor wie de belast bare huurwaarde het vijfvoud van bovenbedoelde som bedraagt, terwijl eindelijk ook op de aanslagen van hen, die niet naar den grondslag huurwaarde worden aangeslagen, het volle ge'al opcenten moet worden geheven. Het gevolg van een en ander is, dat het getal opcenten in onze gemeente beperkt moet blijven tot 50 voor de aanslagen van hen, voor wie de belast bare huurwaarde 200.of minder bedraagt en het volle aantal opcenten moet zijn bereikt uiterlijk d. i. niet later dan bij de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde 500.bedraagt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 1