GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
143
Ii'CiEKOHEN STUKKEN.
N°. 279. Leiden, 27 October 1913.
Art. 5 der Verordening, regelende de heffing van eene plaat
selijke directe belasting houdt de bepaling in, dat van het
onzuiver inkomen o.m. kan worden afgetrokken:
«hetgeen van den belastingschuldige wegens belasting door
het Rijk, de Provincie, de Gemeente of andere publiekrech
telijke lichamen wordt geheven, met uitzondering van deze
inkomstenbelasting en van bet recht van successie".
Reeds geruimen tijd is bij ons College de vraag gerezen of
het niet wenschelijk zou zijn deze bepaling zoodanig te wijzi
gen, dat aftrek van personeele-, bedrijfs- en vermogensbelasting
in het vervolg hier ter stede niet meer wordt toegelaten,
gelijk ook in nagenoeg alle andere gemeenten thans reeds
het geval is.
Volgens onze meening toch zijn deze belastingen te be
schouwen als uitgaven, die nu eenmaal tot de gewone op
iedereen drukkende lasten behooren. Zij worden door geen
enkel feit gekenschetst als behoorende tot die lasten, welke in
mindering van het onzuiver inkomen kunnen worden gebracht,
teneinde bet zuiver inkomen te bepalen. Evenmin als iemand
in mindering kan brengen de huur van het door hem bewoonde
huis, de kosten zijner aansluiting bij de duinwaterleiding enz.,
evenmin dient dit het geval te zijn met de hiervoren door
ons bedoelde belastingen, welke toch, evengoed als huishou
delijke uitgaven uit het inkomen bestreden wordende, slechts
persoonlijke lasten zijn. Alleen zal ten aanzien van de perso
neele belasting onderscheid moeten worden gemaakt tusschen
dat gedeelte van den aanslag, hetwelk wordt geheven van de
woning, en dat gedeelte van den aanslag, hetwelk wordt ge
heven van perceelen of perceelsgedeelten, uitsluitend dienende
tot de uitoefening van het bedrijf en waarvoor krachtens de
wet tot regeling van de personeele belasting op vermindering
van belasting aanspraak kan worden gemaakt. Zoo zal
natuurlijk een winkelier in mindering van zijn winst mogen
brengen de aanslag in de personeele belasting voor zooveel
zijn winkel, een logementhouder, voor zooveel zijn logement
betreft. In deze gevallen maakt de aanslag in de personeele
belasting deel uit van de bedrijlsonkosten. Controle is in
dezen gemakkelijk uit te oefenen, aangezien op de aanslag
biljetten der personeele belasting de aanslag is gesplitst, b.v.
voor woning, winkel, logement enz.
Uit den aard der zaak maken op het vorenstaande een uit
zondering de grond-, waterschaps-, polder-, dijk- en andere
zakelijke lasten, die, ter bepaling van het zuiver inkomen uit
onroerende goederen, van het daaruit verkregen onzuiver
inkomen moeten worden afgetrokken. Indien b.v. iemand huur
geniet van hem in eigendom toebehoorende huizen en lan
derijen, vormt die huur een onzuiver inkomen, zoolang daarop
niet in mindering is gebracht de op de huizen en landerijen
drukkende grond- en andere lasten.
O.i. springt de juistheid van het vorenstaande zoo duidelijk
in het oog, dat nadere toelichting ons overbodig voorkomt.
Door den aftrek van de door ons bedoelde belastingen te
doen vervallen, wordt eene niet onbelangrijke vermeerdering
van het belastbaar inkomen verkregen. Immers bij eene aan
dachtige beschouwing blijkt, dat tal van aangeslageneu bij het
vervallen van den aftrek der door ons bedoelde belastingen,
in eene hoogere klasse kunnen worden aangeslagen, waardoor
eene belangrijke stijging van het belastbaar inkomen zal
worden verkregen.
Volgens officieele gegevens wordt in deze gemeente van
natuurlijke personen geheven aan
a. bedrijfsbelasting98.450.83
b. personeele id211.930.07
en volgens dezerzijds gemaakte berekening:
c. aan vermogensbelasting86.325.25
Samen 396.706.15
Het voljaarskohier voor 1913 bevat een totaal bedrag aan
belastbaar inkomen van 9.349.360. De te heffen belasting
bedraagtvolgens dat kohier, 415.368.45, wat bij een ver
menigvuldigingscijfer van 5 een gemiddeld heffingsper
centage aanduidt van 4.44%. Indien nu reeds in 1913 de
aftrek van personeele-, bedrijfs- en vermogensbelasting niet
geoorloofd was geweest, zou het belastbaar inkomen aan
genomen, dat hierdoor het maximumbedrag der stijging ware
verkregen hebben bedragen 9,349.360 -|- 396.706.15
9.746.066.15. Bij een te heften bedrag van ƒ415.368.45 zou
het vermenigvuldigingscijfer hebben bedragen 4.8 en het
gemiddeld percentage 4.26
Het spreekt van zelf, dat vooral in de lagere klassen de te
betalen belasting zou zijn gedaald, waartegenover in de hoogere
klassen o. i. eene stijging te constateeren ware geweest, aan
gezien het leeuwenaandeel der personeele-, bedrijfs- en ver
mogensbelasting wordt betaald door hen, die in de gemeen
telijke inkomstenbelasting in de hoogere klassen zijn aange
slagen.
Tot staving van deze bewering behoeven wij slechts te
vermelden, dat in onze gemeente niet meer dan ruim 4200
personen in de bedrijfsbelasting en slechts ruim 1050 in de
vermogensbelasting zijn aangeslagen.
Houdt men nu in het oog, dat voor 1914, blijkens de door
ons College ingediende ontwerp-begrooting, aan gemeentelijke
inkomstenbelasting een belangrijk bedrag meer moet worden
geheven dan voor 1913, waardoor eene stijging van het hef
fingspercentage onvermijdelijk zal zijn, dan vertrouwen wij,
dat ons voorstel bij Uwe Vergadering in goede aarde zal
vallen, daar, bij aanneming er van, die stijging vrij belangrijk
kan worden getemperd.
Van deze gelegenheid maken wij tevens gebruik U voor te
stellen in de heffingsverordening nog eenige andere aanvul
lingen en wijzigingen aan te brengen, waarvan de ervaring
ons de noodzakelijkheid heeft aangetoond.
Ten eerste. In de verordening is niet bepaald, welk per
centage van de bruto-opbrengst of, in geval van eigen gebruik,
van de vermoedelijke huurwaarde, als noodzakelijk onderhoud
en verzekering van gebouwde eigendommen in mindering kan
worden gebracht. Dit levert bij de toepassing der verordening
meermalen moeilijkheden op, waarom het ons gewenscht
voorkomt, ter berekening dezer onkosten, in de verordening
een maximum percentage te belichamen. Wij meenen nu,
evenals dit het geval is in meerdere gemeenten, dat voor
noodzakelijk onderhoud en verzekering van gebouwde eigen
dommen moet worden berekend ten hoogste 15% der bruto-
opbrengst of, ingeval van eigen gebruik, ten hoogste 15
van de vermoedelijke huurwaarde.
Ten tweede. Bij de berekening van het zuiver inkomen
bleek meermalen, dat belastingplichtigen geen rekening hielden
met de huur van eigen woning. Wel zegt de verordening in
art. 5, dat onder zuiver inkomen in het algemeen wordt ver
staan de som van alles wat in geld of, bij eigen gebruik en
genot van vruchten, in geldswaarde te berekenen, jaarlijks
verkregen wordt: 1°. uit onroerende of roerende zaken,
maar vele belastingplichtigen leiden daaruit niet altijd af, dat
daaronder ook de waarde van de huur van de door den
eigenaar zelf bewoonde woning moet worden verstaan. Dit
nu dient o. i. duidelijk in de verordening te worden omschre
ven, hetgeen kan geschieden door in het 2e lid van art. 5
onder sub a te laten volgen de bepaling:
y>b. de waarde van eigen gebruik van gebouwde of onge
bouwde eigendommen wordt naar de vermoedelijke huurwaarde
berekend."
Ten derde. In de verordening ontbreekt een afzonderlijke
bepaling, dat het genot van kost en inwoning, vrije woning,
vuur en licht, vrije kleeding enz., geacht moet worden een
deel van het inkomen uit te maken. Wel zijn tot dusverre
de hieraan verbonden voordeelen bij de berekening van het
inkomen in aanmer king gebracht, maar eene bepaling, waaruit
deze toepassing valt af te leiden, mag o. i. in de verordening
niet worden gemist.
Ten vierde. Art. 6 der verordening toont aan, dat, aanvan
gende met de 49e klasse, elke ƒ2000 meer een nieuwe klasse
vormt.
Wij vinden het gewenscht, met het oog op een meer juisten
aanslag, vooral daar deze naar het middencijfer van elke
klasse wordt geregeld, de klassen, volgende op de 29e klasse,
alle met geen hooger bedrag dan ƒ1000 te doen toenemen.
Daardoor wordt tevens de mogelijkheid geschapen, dat, indien
aftrek van vermogens-, bedrijfs- en personeele belasting niet
meer zal zijn geoorloofd, vele aangeslagenen hooger kunnen
worden aangeslagen dan bij de bestaande klassen-indeeling
na de 48e klasse het geval is.
In verband hiermede moet ook in het tarief, bedoeld in
art. 8, eene wijziging worden aangebracht. Al het bepaalde,
volgende op de twee en dertigste toeneming (belastbaar inkomen
11100) zal moeten vervallen, terwijl achter die toeneming
onmiddellijk moet volgen de bepaling:
„Elke 1000 belastbaar inkomen boven 11100 vormt een
nieuwe toeneming in den zin dezer verordening, terwijl het
percentage voor die toeneming blijft 1."
Ten vijfde. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat ineenig
jaar het vermenigvuldigingscijfer een of meer cijfers achter
het decimale teeken bevat. Dan ontstaat het geval, dat in
enkele klassen het bedrag van den aanslag een gebroken ge
tal aanwijst. De praktijk eischt dan, dat breuken van
minder dan een cent worden verwaarloosd, waarom het ons
gewenscht voorkomt aan art. 9 een tweede alinea toe te voegen
luidende:
„Bij de vermenigvuldiging worden breuken van minder dan
een cent verwaarloosd."
Ten zesde. Art. 14 der heffingsverordening luidt:
»Bij onvoldoende of te lage aangifte, ter beoordeeling van