GEMEENTERAAD VAN LEIDEN
127
ISeEKONEJI Sl l li li l'.\.
No. 248. Leiden, 25 September 1913.
De Commissie van f inanciën heelt de eer IJ mede te deelen,
dat zij tegen de beschikbaarstelling van een bedrag van
f 43.500.voor de aanschaffing van inventaris en materieel voor
den gemeentelijken reinigingsdienst en voor de kosten van
voorbereiding met het oog op de invoering van dien dienst
op 1 Januari a. s., (Ing. St. n° 244) geen bezwaar heeft, zoodat
zij U voorstelt den hierop betrekking hebbenden begrootings-
staat dienst 1913 vast te stellen.
Evenmin heeft de Commissie bedenking tegen de verhooging
der begrooting dienst 1913 met f 16000.— ten behoeve van
de gasvoorziening van Benthuizen, indien [de Raad tot het
aangaan der voorgestelde overeenkomst met die gemeente be
sluit. (Ing. St. n° 246.) Zij adviseert U voor dit geval tot
vaststelling van den overgelegden begrootingsstaat te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 249. Leiden, 26 September 1913.
Tegen inwilliging van bijgaand verzoek van Mej. H. de
Roosüverdiep, om eervol ontslag als onderwijzeres in de
handwerken aan de openbare lagere school der 3e klasse No. 6
alhier, bestaat bij ons geen bezwaar.
Wij geven U derhalve in overweging aan Mej. H. de Roos
Overdiep, op haar verzoek, eervol ontslag te verleenen uit
hare betrekking van onderwijzeres in de handwerken aan de
openbare lagere school der 3e klasse No. 6 alhier en dat
ontslag te doen ingaan op 15 October 1913.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Edelachtbare Heeren,
De ondergeteekende, onderwijzeres in Nuttige handwerken
aan de O. L. School der 3e klasse No. 6, heeft de eer U
beleefd te verzoeken haar, met ingang van 15 Oct. a. s.,
eervol ontslag te willen verleenen uit die betrekking wegens
vertrek uit deze gemeente.
Hoogachtend, heeft zij de eer te zijn
Uw dw. dienaresse,
H. de RoosOverdiep.
Leiden 19 Sept. 1913.
N°. 250. Leiden, 30 September 1913.
Ingevolge raadsbesluit van 19 September 1878 (Ingek.
Stukken No. 152 van dat jaar) wordt in de gevallen, waarin
de wet aan de gemeentebesturen de vrijheid laat over de
jaarwedde na het overlijden der gemeente-ambtenaren te be
schikken, aan de overgebleven echtgenoot of aan de bloed
verwanten in de op- en nederdalende linie, alsnog met in
gang van den dag van het overlijden een kwartaal van het
traktement uitgekeerd.
De toepassing van dit raadsbesluit kan in enkele gevallen
tot onbillijkheid aanleiding geven, nu art. 12 der verordening,
regelende het verleenen van pensioen aan weduwen en kin
deren van gemeente-ambtenaren o.a. voorschrijft, dat het
pensioen ingaat daags nadat de bezoldiging is opgehouden.
Indien to,h een ambtenaar komt te overlijden, nalatende
een weduwe en kinderen, gesproten uit een vroeger huwelijk,
moet aan de weduwe 3 maanden tractement worden uitgekeerd,
doch kunnen de kinderen, aangezien de bezoldiging eerst 3
maanden na het overlijden is opgehouden, ook eerst na ver
loop van dien termijn in het genot van weezenpensioen komen.
Natuurlijk levert de bepaling geen moeilijkheden op, indien
de wedöwen en de kinderen één gezin vormen, doch indien
dit niet het geval is, kan zij zeer onbillijk ten opzichte van
de kinderen werken.
Bovendien legt het raadsbesluit, zooals het thans luidt,
geheel onnoodig een last op de gemeente met betrekking
tot overleden gemeente-ambtenaren, wier weduwen en weezen
pensioen van het Rijk kunnen deelachtig worden. Met het
oog op de uitkeering der 3 maanden traktement, gaat het
Rijkspensioen eerst drie maanden later in, dan indien de
gemeente niet zoo vrijgevig was en valt dus aan het Rijk
een voordeel in den schoot, waarvoor geen enkele reden
bestaat.
Teneinde deze beide bezwaren op te heffen, zouden wij
u willen voorstellen het besluit van 19 September 1878
in dien zin te wijzigen, dat niet langer aan de overgebleven
echtgenoot of aan de bloedverwanten in de op- en neder
dalende linie een kwartaal van het traktement wordt uitge
keerd, doch enkel eene gratificatie ten bedrage van het ver
schil tusschen het traktement en het te verleenen pensioen,
berekend over een tijdvak van 3 maanden. Voor de weduwen van
overleden gemeente-ambtenaren blijft dan de toestand uit
financieel oogpunt volmaakt dezelfde, doch het weduwen-
en weezenpensioen gaat dan direct na het overlijden in, zoodat
de gemoveerde onbillijkheid ten opzichte van de kinderen
van een overleden ambtenaar vervalt en ook de gemeente
niet langer eene grootere uitkeering aan de weduwe behoeft
te doen, dan het raadsbesluit van 1878 heeft bedoeld.
Wij geven U derhalve in overweging tot wijziging van het
raadsbesluit van 19 September 1878 in den boven aangegeven
zin te besluiten, onder bepaling, dat die wijziging zal worden
toegepast op de overgebleven echtgenooten of bloedverwanten
in de op- en nederdalende linie der na 1 September 1913
overleden gemeente-ambtenaren.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 251. Leiden, 30 September 1913.
In Uwe Vergadering van 22 Mei j.l. werd in handen van
ons College gesteld nevensgaand adres d.d. 16 Mei 1913 van
de Leidsche Duinwatermaatschappij, waarbij deze naar aan
leiding van een bij haar ingekomen verzoek van de gemeente
Oegstgeest toestemming vroeg, om haar buizennet in die ge
meente uit te breiden over een op de bij het adres behoo-
rende teekening aangeduid gedeelte.
Blijkens de toelichting van het adres had de aanvrage der
gemeente Oegstgeest slechts betrekking op enkele straten,
doch meende de maatschappij een algemeene vergunning voor
het aangeduide terrein van grootere uitgestrektheid te moe
ten vragen, teneinde latere aanvragen voor andere, nog niet
met zekerheid vastgestelde, wegen overbodig te maken.
Tegen het geven van eene zoo algemeene vergunning be
stond evenwel bij ons College bezwaar, aangezien naar onze
meening vergunning tot uitbreiding van het buizennet in
naburige gemeenten in den regel slechts kan worden verleend,
indien nauwkeurig vaststaat in welke wegen de buizen zullen
worden gelegd, een standpunt, dat zoowel door ons College
als door Uwe Vergadering ook ten opzichte van vroegere aan
vragen van de Leidsche Duinwatermaatschappij, om in de
gemeente Oegstgeest duinwater te leveren, werd ingenomen.
Alleen met betrekking tot de waterlevering in een gedeelte
der gemeente Leiderdorp werd door U, overeenkomstig ons
advies, bij besluit van 10 October 1912 (Ingek. Stukken no.
213) van dit standpunt afgeweken, uit overweging, dat het
toen een bijzonder geval betrof. Aan de vergunning werd ech
ter de uitdrukkelijke bepaling verbonden, dat zij als geheel
op zichzelf staande zou worden beschouwd en de gemeente
voor het vervolg zich hare volle vrijheid voorbehield.
In casu konden wij echter niet inzien, waarom de maat
schappij niet telkens vergunning zou kunnen vragen naar
gelang de stratenaanleg vorderde of althans met voldoende
zekerheid was vastgesteld.
Wij deelden daarom aan adressante mede, dat wij bezwaar
moesten maken aan Uwe Vergadering voor te stellen eene
zoo algemeene vergunning tot uitbreiding van haar buizennet
in de gemeente Oegstgeest, als blijkens de teekening werd
aangevraagd, te verleenen, onder uitnoodiging een nieuw
verzoek, uitsluitend voor die straten, waarop de oorspronke
lijke aanvrage van de gemeente Oegstgeest betrekking had,
in te dienen.
Aan deze uitnoodiging is door de maatschappij in haar
mede hierachter afgedrukt adres van 29 Augustus 4913 gevolg
gegeven.
Tegen de thans gevraagde uitbreiding bestaat noch bij den
Commissaris der gemeente, noch bij ons College bezwaar.
Gevaar voor onvoldoenden toevoer van water in Leiden ten
gevolge van de geringe vergrooting van het gebied, waarin
water in de gemeente Oegstgeest wordt geleverd, bestaat niet,
terwijl het hygiënisch belang van Leiden er door wordt gediend.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging aan
de Leidsche Duinwatermaatschappij vergunning te verleenen
tot de in haar adres van 29 Augustus 1913 gevraagde uit
breiding van haar buizennet in de gemeente Oegstgeest, onder
voorwaarde, dat de vergunning ophoudt van kracht te zijn,
indien daarvan vóór of op 1 October 1915 geen gebruik is
gemaakt.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.