87 N°. 171. Leiden, 18 Juni 1913. Reeds geruimen tijd maakte, zooals U bekend is, de oprich ting van eene buitengewone school voor zwakzinnige kinde ren, die nu de lagere "scholen bezoeken, een punt van overweging bij ons College uit. Eerst thans echter is het ons mogelijk een bepaald voorstel hieromtrent bij U aanhangig te maken. Een overzicht van den loop der zaak zal U dit duidelijk maken. In September 1905 vestigden de hoofden der openbare lagere scholen der 3e en 4e klasse onze aandacht op het feit, dat in hunne scholen een 22 tal leerlingen werden aan getroffen, die niet slechts onder de achterlijke kinderen moes ten worden gerangschikt, maar op wie het gegeven onderwijs in het geheel geen vat had, zoodat het verblijf in de school voor hen vrijwel nutteloos was en slechts strekte tot nadeel voor de andere kinderen en tot noodelooze verzwaring van de taak der onderwijzers of onderwijzeressen. Zij gaven daarom in overweging al die zwakzinnige leerlingen in een of twee afzonderlijke klassen, te verbinden aan een der in het centrum gelegen lagere scholen, te vereenigen en te stellen onder de leiding van een onderwijzer, speciaal voor die taak geschikt. De Plaatselijke Schoolcommissie, wier advies wij over het schrijven der genoemde hooiden van scholen inwonnen, deelde ons bij missive van 19 December 1905 mede, dat zij zich in beginsel met het in het schrijven der hoofden ontwikkelde denkbeeld wel kon vereenigen, doch dat zij zich omtrent de uitvoering van dat denkbeeld nog geen bepaald oordeel had gevormd. Zij verklaarde zich echter gaarne bereid ons dien aangaande nader van advies te dienen. Dit nader advies bereikte ons in de maand October van het jaar 1906. Op grond van de ervaring, zoowel in ons land als in het buitenland opgedaan, was de Commissie van oordeel, dat indien men besloot tot het geven van afzonderlijk onder wijs aan zwakzinnige kinderen (in het schrijven aangeduid als »achterlijke" kinderen), het stichten van eene aparte school verre de voorkeur verdiende boven het verbinden van een of meer afzonderlijke klassen van die kinderen aan een der bestaande scholen. De school voor achterlijke kinderen zou moeten tellen drie klassen, elk van twee leerjaren en met ten hoogste 20 leerlingen. Het aantal achterlijke kinderen toch meende de Commissie te moeten schatten op 50 a 60, d. i. één op de 1000 inwoners. In de school zouden verder naar haar oordeel alleen die kinderen moeten worden opgenomen, dié wegens hunne zwakke geestvermogens ongeschikt waren om het gewone onderwijs te volgen, doch van wie het met eenige zekerheid te verwach ten was, dat zij later, bij goede leiding op een school, in een eenvoudige betrekking werkzaam zouden kunnen zijn, teneinde in hun onderhoud te voorzien. Aan de opneming diende daarom een medisch-paedagogisch onderzoek vooraf te gaan, terwijl idioten, kinderen met moreele gebreken en kinderen, die achter waren geraakt tengevolge van langdurige ziekte, moesten worden uitgesloten. De kennisneming van dit advies kon ons destijds geen vrij heid geven een voorstel tot oprichting van een school, als door de Commissie gewenscht, bij U in te dienen. Aan de oprichting van een dergelijke school zouden toch voor de gemeente aanzienlijke uitgaven verbonden zijn, waarin door het Rijk hoegenaamd niet werd bijgedragen. Bovendien was de ervaring in ons land te dezer zake nog zeer gering en was het geenszins zeker, of inderdaad de behoefte aan speciaal onderwijs voor zwakzinnige kinderen wel in voldoende mate aanwezig was. De Schoolcommissie sprak van'60 leerlingen, doch de hoofden van scholen noemden slechts een aantal van 22 leerlingen. En waar tenslotte volgens mededeeling van de commissie zelve in geen enkele andere gemeente in ons land, dan in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, eene dergelijke school werd aangetroffen, daar achtten wij ons vooralsnog niet gerechtigd voorstellen te doen tot het oprichten van een kostbare school, waarvan misschien slechts 22 leerlingen zouden profiteeren. Wij besloten derhalve de zaak voorloopig aan te houden, teneinde die andermaal onder de oogen te zien, zoodra meer ervaring op dit gebied verkregen was en het Rijk ook bereid zou zijn de oprichting financieel te steunen. In de maand Mei van het jaar 1909 bracht de School commissie de zaak wederom bij ons ter sprake, er daarbij op wijzende, dat thans in meerdere gemeenten veel op dit gebied werd verricht. Een en ander gaf ons aanleiding ons bij schrijven van 2 Juli 1909 tot den Minister van Binnenlandsche Zaken te wenden met het verzoek, ons wel te willen berichten, of en zoo ja, naar welken maatstaf door het Rijk subsidie ten behoeve van het onderwijs aan achterlijke kinderen werd verleend en onder welke voorwaarden die subsidie werd toegekend. In antwoord hierop deed de Minister ons de regelen toe komen, in acht te nemen bij het toekennen van Rijks-subsidie ten behoeve van gemeentelijke en bijzondere scholen voor zwakzinnigen, vergezeld van-de daarbij behoorende toelichting en verdere op de onderwerpelijke aangelegenheid betrekking hebbende stukken. De van Rijkswege te verleenen bijdragen waren in de »Regelen" opgenomen. Na kennisneming van de ons toegezonden stukken noodigden wij den Directeur van Gemeentewerken uit een onderzoek in te stellen naar de kosten van inrichting van een bestaand gebouw voor eene school voor zwakzinnige kinderen en tevens naar die van een geheel nieuw schoolgebouw, een en ander in den geest van het advies der Plaatselijke School commissie, bestemd voor 60 leerlingen, verdeeld over 4 lokalen. Bij rapport van 8 Juni 1910 ontvingen wij van den Directeur een viertal plannen. Dr ie dezer plannen beoogden verbouwing van bestaande gemeentelijke gebouwen, het vierde plan de stichting van een geheel nieuw gebouw op een aan de gemeente toebehoorend terrein aan de Duivenbodestraat. De raming bedroeg resp. ƒ17.000.—, ƒ8500.—, ƒ10.000.- en ƒ29.000-. Aangezien ons geen dezer plannen, hetzij met het oog op de aanzienlijke kosten, hetzij om andere redenen, voor uit voering vatbaar leek, zagen wij ons andermaal genoodzaakt de zaak uit te stellen. Al kon toch de van Rijkswege in uit zicht gestelde subsidie vrij belangrijk worden genoemd, de tot stand koming van een der plannen, waartegen geen andere dan fmanciëele bezwaren waren aan te voeren, zou te groote offers van de gemeente hebben gevergd en dat, terwijl misschien slechts weinig kinderen van de nieuwe inrichting zouden profiteeren. Den 19den Januari 1912 kwam de Plaatselijke Schoolcom missie weder op de kwestie terug, in verband met een door haar opnieuw ingesteld onderzoek. Nogmaals toonde zij de wenschelijkheid van de stichting eener afzonderlijke school voor zwakzinnige kinderen aan, zoowel in het belang dier kinderen zelf, als in dat der overige scholieren. Een en ander kan men uitvoerig lezen in haar ter visie liggend schrijven. Het aantal zwakzinnige kinderen, dat naar haar oordeel voor plaatsing op de te stichten buitengewone school in aan merking kwam werd door haar, na raadpleging van de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen en na een onderzoek door bet medisch lid harer sub-commissie ingesteld, bepaald op 98, in verband waarmede zij een in het centrum der stad gelegen school met 8 leerlokalen, een slöjd- en een gymnastieklokaal, benevens eene ruime speelplaats en een tuin noodig achtte. Het zal U wel niet verwonderen, dat wij met eenige ver bazing van dit advies kennis namen. Terwijl toch in 1905 volgens de hoofden der openbare scholen 3e en 4e klasse slechts 22 kinderen voor een buitengewone school in aanmer king kwamen en de Plaatselijke Schoolcommissie in 1906 het aantal schatte op 50 a 60, in verband met het getal inwoners onzer gemeente, was het aantal nu ineens gestegen tot bijna 100. Voorwaar geen gering verschil! Een nader onderzoek omtrent het aantal zwakzinnige leerlingen leek ons daarom hoogst gewenscht, te meer, waar de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat tengevolge van de opening van het gesticht »Voorgeest" en de daaraan verbonden school het aantal zwak zinnige leerlingen belangrijk was verminderd. Teneinde de zaak echter zoo min mogelijk te vertragen, droegen wij den Directeur van Gemeentewerken inmiddels op nieuwe plannen te ontwerpen aan de hand van het door de Plaatselijke School commissie uitgebrachte rapport. Deze nieuwe plannen kwamen op 29 Mei 1912 in ons bezit. Plan I was gedacht op een willekeurig vrij terrein, dat of reeds beschikbaar was of door amotie van een voor dit doel te koopen perceel moest worden verkregenbij plan II was een deel van het Invalidenhuisterrein nabij den Middelweg voor de school bestemd. Bij beide plannen was rekening ge houden zoowel met de wenschen der Schoolcommissie, als met de van Rijkswege gestelde regelen. De bouwkosten van de beide plannen werden bij een school met 8 lokalen door den Directeur globaal geschat resp. op» 47.000 en 45.000. Het nader bij alle hoofden der openbare lagere scholen ingesteld onderzoek naar het aantal zwakzinnige leerlingen had tot resultaat, dat volgens het oordeel der verschillende hoofden, in het begin van het jaar 1913, 47 a 51 leerlingen hunner scholen tot de zwakzinnigen moesten worden gerekend, terwijl dit aantal volgens de Plaatselijke Schoolcommissie 100 bedroeg 1). De oorzaak van het verschil in beide opgaven moest voor een klein deel worden gezocht in de oprichting van Voor geest". Grootendeels bleek het verschil echter een gevolg van het feit, dat het zoo uiterst moeilijk is te bepalen, wie onder de zwakzinnige leerlingen moeten worden gerekend, aangezien de meeningen hieromtrent zoo uiteenloopen. Zooals wij boven reeds zagen, moeten onder de zwakzinnige leerlingen o.a. niet worden begrepen de kinderen, wier achterlijkheid niet veroor zaakt wordt door zwakke geestvermogens. Toch bleek ons, dat hij de opgaven, aan de Schoolcommissie verstrekt, van één Volgens opgave van de hoofden der bijzondere lagere scholen zouden slechts 4 hunner leerlingen van het onderwijs in eene buitengewone school kunnen profiteeren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 3