DONDERDAG
22 MEI 1913.
81
den amanuensis in Rotterdam, Dordrecht, Arnhem en Hoorn,
doch in Leiden niet.
Bovendien wordt in Rotterdam nog gerekend op een weeg
kamer, in Leiden niet.
Vragen wij dus voor Leiden een leerlokaal, een kabinet en
een werkkamer, dan is dit geen overdreven eisch.
Voor scheikunde is gerekend op een leerlokaal, een kabinet
voor de instrumenten en een werkkamer voor de leeraren te
Utrecht, Rotterdam, den Haag, Dordrecht, Arnhem en Veen-
dam, alleen te Hoorn en 's Hertogenbosch niet. Een weeg
kamer vindt men te Utrecht, Rotterdam, den Haag, Dord
recht, 's Hertogenbosch en Veendam alleen weer te Hoorn niet.
Een werkplaats voor den amanuensis is te Utrecht, den
Haag, Arnnem en 's Hertogenbosch en Hoorn; een berg
plaats voor zuren te Dordrecht, Arnhem, 's Hertogenbosch
en Veendam.
Als ik nu bedenk, dat wij in Leiden hebben gerekend op
een werkkamer voor de leeraren, een weegkamer, een werk
plaats voor den amanuensis en een bergplaats voor zuren, dan
kan men toch niet zeggen, dat hier is toegegeven aan over
dreven eischen. Alleen die eischen zijn ingewilligd, die voor
eene moderne Hoogere Burgerschool onafwijsbaar zijn. Nu
stelt de heer Fokker c. s. voor om geen afzonderlijke kamers
te maken voor den leeraar in Natuur- en Scheikunde en geen
afzonderlijk kabinet voor Natuurlijke Historie, dat echter
voorkomt in alle zooeven door mij genoemde Hoogere Bur
gerscholen, n.l. te Utrecht, Rotterdam, den Haag, Dordrecht,
's Hertogenbosch, Arnhem en Veendam. maar alleen te Hoorn
niet, maar dan doe ik de vraag, of de Hoogere Burger
school te Hoorn de eenige is, die tot voorbeeld moet worden
genomen. Is die Hoogere Burgerschool dan werkelijk in over
eenstemming met de eischen, welke men aan een moderne
inrichting kan stellen?
Ik vraag dit nog om een andere reden. De Hoogere Bur
gerschool in Hoorn telt op het oogenblik 140 leerlingen en
heeft 9 leslokalen. Wordt de splitsing van de 4e klasse nu
in September' aanstaande doorgevoerd, dan is de school vol
en kan er geen muis meer in. Dan kunnen de klassen wat
grooter worden gemaakt, en daarmee is dan alles uit, verder
is er niets aan te doen Hier in Leiden staat de zaak geheel
anders. Sedert jaren al hebben wij vele leerlingen moeten
afwijzen, omdat er gebrek was aan plaats; dat kunnen de hee-
ren al lezen in de stukken van 1900, dat was toen reeds het
geval en dat zal in het vervolg nog veel meer het geval zijn.
De klassen zijn op het oogenblik zoo groot, dat de splitsing
tot het uiterste is doorgevoerd. De 1ste klasse telt 50 leer
lingen, de 2de 48, de 3de 42, de 4de 39 en de 5de 28. Bij
een splitsing telt de le klasse dus 25 leerlingen, één meer
dan er feitelijk in een lokaal geborgen kunnen worden; bij
een splitsing van de 2de klasse zitten er precies 24 leerlingen
in een lokaal, waarmede het net vol is. Ieder jaar worden
ruim 20 leerlingen afgewezen. Wanneer wij nu bouwen een
Hoogere Burgerschool met drie parallelklassen, dan kunnen
wij er zeker van zijn, dat in het eerste jaar na de opening
de eerste klasse zal moeten worden gesplitst, en dat die split
sing zich over eenige jaren zal voortzetten. En nu spreekt
het van zelf, dat wanneer wij rekening gaan houden met een
school voor drie parallelklassen, de andere inrichtingen van
die school daarmede in onafwijsbaar verband staan. De heer
Fokker zegt, dat een traphal van 94 M2. te groot is en te
klein. Wanneer de school 360 leerlingen telt, die allen tegelijk
bij regen in die traphal willen blijven, dan kan dit nog. Een
ruimte van 1/i M2. is nog niet zoo klein als men dat vergelijkt
met de ruimte in de tramwagens voor ieder passagier. Wij
kunnen dus aannemen, dat, wanneer men heeft een traphal van
94 M2. alle leerlingen er, zoo noodig, in kunnen. Daarom is
de ruimte voor dat doel ook niet te groot en niet te klein.
En wat de gangen betreft heeft men gevraagd, of met geen
geringer breedte genoegen kan worden genomen. Wanneer
men even vergelijkt de breedte van de gangen, die door Burge
meester en Wethouders is opgegeven van scholen in andere
gemeenten, dan zal men zien, dat de breedte, die hier is aan
genomen voor een gang die als middengang moet dienst doen,
volstrekt niet grooter is geprojecteerd dan in andere plaatsen.
Enkele gangen zijn volstrekt niet breeder dan in Hoorn, zoo
als uit de stukken blijkt.
Het is mij dus een raadsel hoe men die breedte als een
bezwaar heeft geopperd.
Wat betreft de leeraarskamer in Hoorn, daarvan wordt
gezegd, dat die groot genoeg is. Nu is de leeraarskamer in
Hoorn al even groot als de kamer van den Directeur en
wanneer alle leeraren zich daar willen ophouden is de kamer
bepaald bekrompen te noemen.
Nu beeft de heer Fokker eer» aardige berekening gemaakt.
Hij zegt 25 kastjes zijn niet noodig. Wij kunnen wel met
18 kastjes volstaan. Maar moeten de leeraren dan ook in hun
kastjes kruipen? Die blijven toch in het lokaal, al hebben zij
elders hun kastje.
Verder moet het lokaal ook worden gebruikt voor vergade
ringen en daarvoor is het ook noodzakelijk dat men over de
noodige ruimte beschikt.
Dan is er aanmerking op gemaakt, dat de leslokalen allen
aan de binnenzijde moeten liggen. Dat is niet anders dan een
natuurlijk gevolg van de omstandigheid, waaronder hier moet
worden gebouwd. Ik heb zooeven reeds gezegd, dat het heel
iets anders is of het Rijk een school sticht, waarbij men den
Rijksbouwmeester min of meer zijn gang laat gaan, dan wel
de gemeente, waar deze in het bijzondere geval verkeert, dat
zij een school moet zetten op den hoek van een straat en waarbij
wij rekening hebben te houden met verschillende eischen en
wenschen, want ieder zal toch begrijpen, dat wij, zonder ook
toe te geven aan al wat wordt gevraagd, toch niet dwars
tegen billijke verlangens kunnen ingaan. De heer Reimeringer
heeft ei reeds op gewezen, dat het plaatsen van de leslokalen
aan de straatzijde een bron van ellende oplevert en zoo zijn
er meer dingen.
De -heer Fokker wenscht ook de speelplaats kleiner te maken.
Nu is de grootte van de speelplaats een natuurlijk gevolg van
de wijze, waarop de school wordt gebouwd, maar het spreekt
van zelf, dat die speelplaats zoo billijk mogelijk wordt aange
legd. Dit is nu een van de wenken, welke heel gaarne ter
harte zullen worden genomen, evengoed trouwens als dit het
geval is met de andere wenken, die de heeren ons gegeven
hebben. Ook de opmerkingen van den heer Roem ten aanzien
van privaten, urinoirs, gymnastieklokaal enz. zullen bij de
uitwerking der plannen in het oog worden gehouden, terwijl
wij tevens zullen trachten de verlichting van de teekenzaal
te verbeteren en overeenkomstig den wenk, in de vorige
vergadering geuit door den heer Botermans, zullen overwegen
of het aanbrengen van een brandtrap mogelijk is.
Wat nu de motie in het algemeen aangaat, schaar ik mij
geheel aan de zijde van den heer Vergouwen, die betoogd
heeft, dat het niet wel aangaat, dat hier door den Raad aan
Burgemeeester en Wethouders imperatieve voorschriften wor
den gegeven ten aanzien van den bouw eener Hoogere Bur
gerschool. De Raad toch is in zijn geheel ondeskundig. Hij
kan wenken geven, die ter harte kunnen genomen worden,
maar verder moet de Raad niet gaan. Verbeeldt u, dat de
Raad zou gaan stemmen over de vraag, waar kapstokken
zullen worden aangebracht.
De motie kan dan ook niet door den beugel en kan niet
door Burgemeester en Wethouders worden aanvaard; zij is
onaannemelijk.
Hiermede meen ik voorloopig den heer Fokker c.s. te hebben
beantwoord.
De heer Botermans. M. d. V. Ik zou nog gaarne eenige
inlichtingen van den Wethouder ontvangen omtrent de ge
kleurde teekening, die aan den wand hangt.
De heer Fischer. M. d. V'. De gekleurde teekening is een
voudig gemaakt om te voldoen aan billijke wenschen van
den Raad. Burgemeester en Wethouders en ook de Direc
teur der Gemeentewerken waren niet tevreden over de oor
spronkelijke schets. De Raad heeft den wensch te kennen
gegeven, dat er een dak op het gebouw zal komen en nu
hebben wij deze teekening laten maken om te doen zien, hoe
de school er met een dak zou uitzien. Kunnen wij ook in
dat opzicht aan den wensch van den Raad voldoen, dan zal
dit zeker gebeuren, als er niet veel kosten mede gemoeid zijn.
De heer Roem. Ik vraag het woord, M. d. V.
De Voorzitter. De heer Roem vraagt voor de derde maal
het woord. Heeft de vergadering daartegen bezwaar. Zoo niet,
dar» is het woord aan den heer Roem.
De heer Roem. M. d. V. Ik zou tot den heer Fischer willen
zeggen, dat het niet opgaat te beweren, dat het Rijk bouwt
zooals de Rijksbouwmeester verkiest. Dat is heel gemakkelijk
gezegd, maar het is niet zoo. Het Rijk voldoet volstrekt niet
aan alle overmatige eischen, die worden gesteld.
Verder heb ik de eer het volgende voorstel in te dienen
De ondergeteekende stelt voor een nieuwe Hoogere Burger
school te bouwen, met inbegrip van inwendige inrichting
hoogstens f 200.000 kostende.
De Voorzitter. Wat de heer Roem daar tot den heer Fischer
zegt, komt niet overeen met de bedoeling van den heer Fischer.
De quaestie is deze. Wanneer het Rijk een cadeau aan eene
gemeente geeft in den vorm van een Rijks Hoogere Burgerschool,
dan behoeft het Rijk zich bij den bouw natuurlijk niet te sto
ren aan allerlei adviezen van ambtenaren en wenschen van
autoriteiten, waaraan men zich wel moet storen, wanneer de
gemeente een dergelijke school bouwt. Het Rijk is uit den
aard der zaak hierin veel vrijer. Dat ondervinden wij ik
heb dit ook vroeger reeds als voorbeeld genoemd ook met
betrekking tot het krankzinnigengesticht; wij weten allen,
hoeveel moeite wij vaak hebben, als wij ons gesticht willen
uitbreiden en nieuwe paviljoens willen bouwenwij zijn dan
ook daarbij onderworpen aan allerlei toezicht en adviezen van