60
DONDERDAG 24 APRIL 1913.
De heer Fokker. Er wordt hier gezegd, dat dit een insi
nuatie is, maar dat is absoluut niet waar, ik constateer de
feiten, want nu zouden belanghebbenden op zulke bijeenkom
sten alles moeten zeggen, wat er te zeggen is, omdat anders
later zou worden gezegd, dat zij iets niet gezegd hebben. Ik
meen, dat dit een wijze van argumentatie is, waarbij men
niet genoegzaam de rechtmatige belangen van anderen in
het oog houdt. Ik zal er verder niet veel meer van zeggen.
Ik geloof, dat de gemeente verstandig zou doen, met een
klein beetje toeschietelijk te wezen, om in de toekomst een
goeden toestand te krijgen.
De Voorzitter. Niet alleen uit hetgeen in die bijeenkomst
werd besproken, of liever niet besproken, blijkt hetgeen Bur
gemeester en Wethouders wilden aantoonen, ook uit het request
zelf valt dit af te leiden. Adressanten zijn in hun request zelf
begonnen met over de tuinbesproeiing te spreken, maar het daar
aan ontleend bezwaar hebben zij spoedig laten varen; immers
zij zeggen later, dat zij alleen dan de demping kunnen goed
keuren, wanneer zij niet aansprakelijk worden gesteld voor
de kosten. Zij hebben dus eerst kleinere bezwaren breed uit
gemeten, maar waar het bij hen ten slotte op aankomt, is:
dat zij liever de kosten niet zouden dragen.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik heb ook behoord tot
degenen, die, na hetgeen daartegen is aangevoerd, een gevoel
van onrust hebben voelen opkomen, dat het raadsbesluit,
waarbij de slootdemping gelast werd, niet geheel billijk en
rechtvaardig was en ook na hetgeen ik hier heb gehoord,
zoowel van den heer Botermans als van den heer Korevaar,
ben ik nog niet geheel overtuigd van die billijkheid en recht
vaardigheid. Ik zou mij willen scharen aan de zijde van die
sprekers, die niet zijn voor handhaving van het vroeger geno
men besluit. Ik zal niet op alle argumenten, welke voor die
handhaving zijn aangevoerd, ingaan, slechts op twee, die mij
de belangrijkste voorkomen en wel in de eerste plaats, op dat
van den heer Korevaar, dat nl. de requestranten eigenlijk
hun eigen belang niet inzien, want dat zij, als hun perceelen
komen te liggen aan een straat van 42 M. breedte, er zeer
op zullen vooruitgaan. Ik heb dat zelf ook bekeken, maar ik
meen toch, dat dit voorloopig een problematieke vooruitgang
is. Als men kijkt van de zijde van de Jan van Goyenkade,
dan zal men zien, dat de straat komt te liggen ter hoogte
van de kozijnen van de ramen der tegenwoordige huizen aan
de Witte Rozenlaan en nu kan men wel zeggen, dat de waarde
van de perceelen als bouwterrein vooruitgaat, maar wat heb
ben de bewoners daaraan Die menschen hebben daar kwee-
kerijen, waarin hun bestaan ligt, en denken er niet aan, om
den grond in exploitatie te brengen voor bouwterrein. Het
moge dus waar zijn, dat de waarde van de perceelen voor
uitgaat, de huizen, die er nu staan, worden er slechter, niet
beter op.
Het tweede argument, waarop ik riog iets nader wensch
in te gaan, is dat van den heer van Gruting, uit wiens
woorden ik heb begrepen, dat juist omdat wij hier te maken
hebben met een volkomen stilstaand water, er meer schade
is voor de gezondheid, dan bij die vele andere, dikwijls kwa
lijk riekende wateren in deze gemeente; maar dan wil ik er
toch even de aandacht op vestigen, dat dat stilstaan grooten-
deels het gevolg is van maatregelen, die genomen zijn met
vergunning van de gemeente. Vroeger was de toestand veel
beter. Toen liep de sloot aan een zijde uit in de Vliet en
aan de andere zijde met een duiker onder den singel in de
singelgracht. Doordat aan beide einden gebouwd is, is die
sloot in zooveel slechtere conditie gekomen en daarom meen
ik, dat het aangewezen is, den weg op te gaan, die is aan
gegeven door de heeren Bosch en Roem, om te trachten tot
een schikking te komen, omdat men anders ook naar mijne
meening een onbillijkheid begaat tegenover adressanten.
De Voorzitter. Verlangt nu niemand der leden meer het
woord? Dan mag ik nog wel een enkele opmerking maken.
Ik geloof, dat wij over deze zaak veel hebben moeten hooren,
dat er niets mee te maken heeft. De zaak is, dat wij hier in
eene vorige zitting een besluit hebben genomen, zooals dat
herhaaldelijk door den Raad genomen wordt: n.l. dat een
bepaalde sloot, die schadelijk is voor de gezondheid, door
en op kosten van de eigenaars gedempt moet worden. Dat
die sloot schadelijk is voor de gezondheid hebben wij verno
men van de Gezondheidscommissie en is later bevestigd door
de Commissie, die volgens de Wegen- en Lanen verordening
is ingesteld. Wie of wat de Gezondheidscommissie op den
toestand van die sloot attent heeft gemaakt doet niets ter
zake. De leden van de Gezondheidscommissie hebben als
mannen van eer gemeend te moeten adviseeren aan den Raad,
om de sloot te dempen, als zijnde schadelijk voor de gezond
heid Daarna is, zooals ik zei, door de Commissie, ingesteld
bij de Wegen- en Lanen verordening, welke Commissie bestaat
uit den Directeur der Gemeentewerken en twee Stadsgenees-
heeren, eveneens geadviseerd, dat die sloot gedempt moest wor
den. En daarop heeft de Raad besloten, dat aldus moest geschie
den. Iets dergelijks is hier honderd maal door den Raad
besloten en nog nimmer heeft men voor zoover ik weet
daarover klachten van de eigenaars gehoord.
Maar ziet, dezen keer zeggen nu een paar belanghebbenden
wij zouden wel eene vergoeding voor de ons bevolen demping
willen hebben, en nu ontstaat er rumor in casa, en zitten
wij hier er zelfs over te praten, of het wenschelijk is of niet,
om daar ter plaatse straataanleg te bevorderen. Al die
bijbeschouwingen zijn echter op het oogenblik absoluut niet
aan de orde. De Raad heeft eenmaal beslotenom de sloot
te dempen en indien er nu twijfel is ontstaan, of dit besluit
wel juist is geweest en of de Gezondheidscommissie het wel
bij het rechte eind heeft gehad, dan zou het eenig mogelijke
geweest zijn, dat men een motie had ingediend, waarbij werd
voorgesteld, om het indertijd genomen besluit weer in te
trekken. Iedereen kan natuurlijk over deze zaak zijn eigen
opinie hebben en zoo kan men meenen, dat de Gezondheids
commissie er meer verstand van heeft, dan men zelf; maar
men kan ook het omgekeerde meenen. Iedereen is geheel vrij,
om te meenen en te doen wat hij wil, en zoo had men dus
een voorstel kunnen doen, om weer ongedaan te maken, waar
toe men in een vorige zitting besloten heeft; maar terwijl
zulk een voorstel niet is gedaan, zitten wij hier te praten
over zaken, die met het genomen besluit tot demping van de
sloot absoluut niets te maken hebben. Men kan dit eenmaal
genomen besluit wel gaan vergelijken met de Raadsbesluiten,
betreffende de Heerenstraat, een publieke straat, behoorende
aan de gemeente Leiden, waar de gemeente enkele particu
liere voortuintjes heeft aangekocht, en dus aan de eigenaars
daarvoor heeft moeten betalen, maar die vergelijking gaat niet op.
Wat er later met die gedempte sloot gebeurt, gaat oris niet
aan. Het gaat ons niet aan, of men, en zoo ja wie daar een
straat aanlegt. Wij bemoeien ons pas met die straat, wanneer
zij, nadat zij door de eigenaars in orde is gebracht, even
tueel aan de gemeente ter overname wordt aangeboden.
Mijne bedoeling is alleen, om het debat tot zijn pro
porties terug te brengen. De Raad heeft besloten, om de sloot
te dempen. Vindt men nu, dat wij daartoe te vlug besloten
hebben, omdat de sloot helder water heeft, welnu, laat men
dan een motie indienen, waarbij Burgemeester en Wethouders
worden verzocht, om het voorstel te doen, op het indertijd
genomen besluit terug te komen. Volgens het Reglement van
Orde kan niet op een vroeger besluit terug worden gekomen,
tenzij het voorstel daartoe op de agenda heeft gestaan, en het dus
van te voren geannonceerd is. Men moet dus wel weten, hoe nu
de loop van zaken zal zijn. Ik zal zoo meteen het praeadvies
van Burgemeester en Wethouders in stemming brengen.
Wordt dit praeadvies dan aangenomen, dan gaat de zaak
natuurlijk door, zooals eenmaal besloten was door den Raad;
wordt het praeadvies echter verworpen, dan zullen Burge
meester en Wethouders, ingevolge de uitgesproken opinie van
den Raad, vermoedelijk nader piet een voorstel komen, om
het destijds genomen raadsbesluit in te trekken. Maar nooit
of te nimmer dat kan ik u verzekeren zullen Burge
meester en Wethouders, zoolang ik hen ten minste van mijn
opinie kan overtuigen, met een voorstel komen, om eenige
vergoeding te geven aan de eigenaars aan wie deze slootdemping
is gelast. Want wanneer wij nu vergoeding gaan geven, dan
scheppen wij het meest pernicieuse precedent, dat zich denken
laat. Dan kunnen wij voortaan wel nalaten, om iemand te
gelasten, om een sloot te dempen, al is die sloot nog zoo ver
vuild. Als wij éénmaal vergoeding geven, dan wil in het
vervolg ook iedereen vergoeding hebben. Als wij dus zouden
besluiten, om nu vergoeding te geven, dan zou tot demping
van de grootste stinkslooten zelfs nooit meer met succes be
sloten kunnen worden. Men kan dus van Burgemeester en
Wethouders alleen verwachten, dat zij wanneer de Raad hun
praeadvies verwerpt, met het voorstel komen, om het indertijd
genomen raadsbesluit in te trekken; en daarom moeten de
heeren, die van plan zijn tegen het praeadvies te stemmen,
wel in gemoede en ten volle ervan overtuigd zijn, dat de
Gezondheidscommissie en de andere Commissie, het mis hebben
gehad, en dat zij het beter weten dan die beide Commissies.
De sloot is echter zóó vervuild, dat ik mij een dergelijke
overtuiging bij de heeren niet zou kunnen voorstellen, en
zoo kan de eenig logische oplossing slechts zijn, dat het besluit,
dat de sloot gedempt moet worden, gehandhaafd blijft. Of dit
voor- of nadeel zal meebrengen voor de belanghebbenden,
dat weet ik niet. Ik wil hier niet over uitweiden ik heb
dat aan de andere heeren niet willen toestaan, dus zal ik
het zelf ook niet doen maar ik zou zoo zeggen, als ik aan
de huizen aan het begin van de Witte Rozenlaan denk, dat
die, nu zij aan de straat zijn gelegen, reeds enorm in waarde
zijn gestegen, zoodat er dunkt mij, eerder sprake zou moeten
zijn om die eigenaars eene belasting op de meerwaarde hun
ner perceelen op te leggen, dan dat wij hun nog wat zouden
moeten betalen. Maar ik wil niet afdwalen.
De zaak is, meen ik, nu voldoende toegelicht, en daarom