23
dat het daarom in het najaar van 1911 bij advertentie in
het Leidsch Dagblad" eene oproeping heeft gedaan aan allen,
die in een vakteekencursus voor volwassenen, die des avonds
in de daarvoor als het ware aangewezen zalen der Ambachts
school zou kunnen worden gehouden, belangstelden, om daar
van door opgave van naam en adres te doen blijken;
dat op dezen oproep niet minder dan 94 personen, zoowel
uit Leiden als van buiten zich hebben aangemeld, terwijl
later nog van verschillende kanten werd vernomen, dat de
advertentie niet in alle kringen van ambachtslieden was door
gedrongen, zoodat het aantal liefhebbers nog hooger moet
worden gesteld
dat het Bestuur waar de behoefte aan een dergelijkeh cursus
zelfs nog boven de verwachting was gebleken, gemeend heeft
daarmede een proef te mogen nemen en gedurende een drietal
maanden uit eigen middelen een avondschool te moeten openen,
ten einde na te gaan of de plannen der Vereeniging op den
duur uitvoerbaar zouden zijn;
dat deze proefneming uitmuntend is geslaagd;
dat toch van 15 Januari tot 15 Maart 1912 aan een 40-tal
timmerlieden, meubelmakers, metselaars, steenhouwers, huis-,
vuur- en rijtuigsmeden, machine- bank- en constructiewerkers
en vormers, aben boven 20 jaar, op 2 avonden van 2 uur,
per week, vakteekenlessen door twee onderwijzers der veree
niging zijn gegeven, terwijl de overige ambachtslieden, wier
vakken een meer voorbereid onderwijs vereischten en waarvan
de kosten niet dadelijk wareri te overzien, voorloopig op een
candidaten lijst werden ingeschreven
dat deze avondlessen met klimmende belangstelling en tot
groote voldoening, zoowel voor leerlingen als onderwijzers
zijn gehouden, zoodat het Bestuur het met de deelnemers ten
zeerste zou betreuren, indien het bij deze zoo welgeslaagde
proefneming zou moeten blijven.
dat echter aan eene voortzetting niet valt te denken indien
de Vereeniging daartoe niet door firiancieelen steun in staat
wordt gesteld;
dat immers voor het geschetste doel niet mag en niet kan
gebruik gemaakt worden van de gelden die ten bate der
dagschool door de Vereeniging worden ontvangen, welke gelden
bovendien daarvoor niet meer dan toereikend zijn;
dat het nu wel in de bedoeling ligt eenig schoolgeld te
heffen, doch dit uit den aard der zaak slechts laag zal kunnen
worden gesteld, terwijl het Bestuur den avondcursus ook
gaarne voor onvermogenden of werkelooze arbeiders zou willen
openstellen
dat, waar het aantal contribueerende leden der Vereeniging,
ondanks onvermoeide pogingen om meer leden te winnen, in
de laatste jaren zeker niet stijgende is, ook op baten uit die
richting niet mag worden gerekend
dat zoodoende, het Bestuur, na eerst de overtuigende be
wijzen te hebben vergaard en verkregen dat voor Leiden en
omliggende gemeenten de behoefte aan een cursus als bedoeld,
in zeer sterke mate bestaat, thans het oogenblik gekomen
acht zich tot Rijk, Provincie en Gemeente te mogen wenden,
teneinde door het verkrijgen van subsidiën zijne reeds met
zooveel ingenomenheid begroete plannen, op goeden grondslag
te kunnen verwezenlijken;
dat het Bestuur, overeenkomstig hierbij overgelegde begroo
ting met toelichtenden staat, van oordeel is het vooromschreven
doel te kunnen bereiken, indien het van Rijk, Provincie en
Gemeente respectievelijk ƒ1900, ƒ500 en ƒ1000 aan subsidie
zou mogen ontvangen.
Redenen waarom ondergeteekende eerbiedig verzoekt, dat
aan de Vereeniging »de Practische Ambachtsschool" te Leiden
ten behoeve van een door die Vereeniging op te richten avond
cursus in het vakteekenen voor volwassenen, door de Gemeente
eene subsidie worde verleend, groot één duizend gulden.
Leiden 29 April 1912.
't Welk doende, enz.
Het Bestuur der Vereeniging
»de Practische Ambachtsschool".
G. van Driel, Voorzitter.
Q. J. Terpstra, Secretaris.
N°. 48. Leiden, 12 Februari 1913.
Omtrent nevensgaand verzoek van het hoofdbestuur der
vereeniging van hoofden van scholen in Nederland, om, zoo
noodig, een onderzoek in te stellen naar den omvang van het
kwaad, veroorzaakt door de aanwezigheid van tuchtelooze
leerlingen op de lagere scholen, en in verband met de uit
komsten van dat onderzoek tot de oprichting van een of meer
speciale scholen over te gaan, is door ons College het advies
ingewonnen van de Plaatselijke Schoolcommissie alhier.
Blijkens haar advies heeft de commissie zich allereerst de
vraag gesteld, of het aantal gevallen van onverbeterlijke tuch
teloosheid, die zich in de Leidsche scholen hebben voorgedaan
sedert de invoering van de Leerplichtwet, waardoor aan de
scholen kinderen zijn toegevoegd, die vermoedelijk buiten de
school zouden zijn gebleven, indien geen verplicht schoolbezoek
was opgelegd, groot genoeg is om de vestiging van een of
meer speciale scholen voor tuchtelooze leerlingen te recht
vaardigen. En aangezien het der commissie bij de antwoording
van die vraag minder te doen was om absoluut juiste cijfers,
dan wel om een grondslag van beoordeeling te hebben, wendde
zij zich tot de hoofden der scholen 3e en 4e klasse, met het
verzoek haar mededeelingen te doen betreffende de gevallen,
waarin de gewone tuchtmiddelen der school ontoereikend
waren gebleken, met vermelding van de wijze, waarop daarbij
te werk was gegaan. De toestand in de scholen 3e en 4e klasse
kon toch naar het oordeel der commissie, minst genomen,
als maatstaf voor de lagere scholen in 't algemeen worden
beschouwd.
Uit de verkregen inlichtingen trekt de commissie de con
clusie, dat zich weliswaar in den loop der laatste 8 jaren
eenige zeer ernstige gevallen van tuchteloosheid hebben voor
gedaan. doch dat het aantal tuchteloozen in den eigenlijken
zin van het woord gedurende dat tijdvak niet zoo groot is
geweest, dat zij daaraan de vrijheid kan ontleenen tot de
oprichting van eene speciale school voor tuchtelooze leerlingen
te adviseeren.
Het komt ons voor, dat, nu uit het ingestelde onderzoek
gebleken is, dat het kwaad, waarop in het adres wordt ge
wezen, hier ter stede niet van bijzonderen omvang te noemen
is, de vraag, of invoering van een speciale school voor tuch
telooze leerlingen in het algemeen al dan niet wenschelijk is
hier verder buiten beschouwing kan blijven. Deze vraag toch
zou eerst aan de orde zijn, indien het bewuste kwaad was
gebleken wel van grooten omvang te zijn.
Orider verwijzing naar het ter visie liggende rapport der
Plaatselijke Schoolcommissie stellen wij U mitsdien opgrond
van de resultaten van het ingestelde onderzoek voor de op
richting van eene speciale school voor tuchtelooze leerlingen
niet nader in overweging te nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Rotterdam, 24 Juni 1912.
Henegouwerlaan 73a.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Hoofdbestuur
van de Vereeniging van Hoofden van Scholen in Nederland,
goedgekeurd bij K. B. van 9 Juni 1898, No. 46,
dat op de scholen voor lager onderwijs een aantal tuchtelooze
leerlingen aanwezig zijn, leerlingen die zich dermate slecht
gedragen, dat zij het onderwijs hunner klasse ernstig ver
storen en benadeelen, terwijl het bijwonen van dit onderwijs
voor henzelf van weinig of geen nut is, of die in hun om
gang met hun medescholieren een zoo slechten invloed op
dezen uitoefenen, dat de gevolgen daarvan onmiskenbaar tot
groote schade voor de betrokkenen leiden;
dat dit euvel verergerd is sinds de invoering der Leer
plichtwet, waardoor allerlei onhandelbaren en verdorvenen, die
vroeger de school niet bezochten, daarheen worden gedreven
dat het aangeduide euvel en de daartegen aan te wenden
middelen het onderwerp van langdurige besprekingen hebben
uitgemaakt in de vergaderingen van een algemeen Comité,
bestaande uit vertegenwoordigers van de Vereenigingen Pro
Juventute te Amsterdam, Dordrecht, 's-Gravenhage, Rotterdam
en Utrecht, den Nederlandschen Bond tot Kinderbescher ming,
de Tucht-Unie, Volksonderwijs, den Bond tot Behartiging van
de belangen van het Kind, het Nederlandsch Onderwijzers
genootschap, den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, de
Nederlandsche-Onderwijzers-Propaganda-Club voor Drankbe
strijding en de Vereeniging van Hoofden van Scholen in
Nederland
dat het hierbij gevoegde rapport de conclusiën behelst, waartoe
genoemd Comité is gekomen;
dat ondergeteekende op de gronden, in dat rapport ont
wikkeld, Uw College verzoekt,
1°. zoo rroodig, een onderzoek in te stellen naar den omvang,
dien het door adressant aangewezen kwaad irr Uw Gemeente
verkregen heeft,
2°. in verband met de uitkomsten van dat onderzoek tot de
oprichting van een of meer speciale scholen over te gaan,
3°. die maatregelen te treffen, waardoor het bezoek dezer
speciale scholen zooveel mogelijk verzekerd wordt.
't Welk doende enz.
Het Hoofdbestuur der Vereeniging
van Hoofden van Scholen in Nederland
P. Otto, Voorzitter.
A. L. Bartelrs, loco-Secretaris.