GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 13 IJtfIHSKOllIïHr STUKKEf. N°. 22. Leiden, 14 Januari 1913. Aan den raad der Gemeente Leiden. Edelachtbare Heeren. Naar aanleiding van de ontslagneming van Mr. C. H. P. Klaverwijden uit hun College, hebben regenten van het R. K. Armen- en v. h. Wees- en Oudenliedenhuis alhier de eer, U ter vervanging van bovengenoemden heer als dubbeltal ter keuze onderstaande voordracht aan te bieden: N°. 1. Mr. P. J. M. AALBERSE. N°. 2. Mr. A. F. L. M. TEPE. Namens regenten voornoemd Dr. H. J. Taverne, Voorzitter. J. T. Ruijgrok, Secretaris. N°. 23. Leiden, 18 Januari 1913. In art. 50 der Verordening op de Straatpolitie, die in Uwe zitting van den 2«i Mei van het vorig jaar (Gem.bl. No. 17) werd vastgesteld, wordt onder meer verboden: »het geven van vertooningen op den openbaren weg". Het is ons echter gebleken, dat de omschrijving van dit verbod niet volledig is en dat desondanks feiten blijven plaats vinden, die, ofschoon zij met evenveel reden moeten worden tegengegaan, toch door onze bepaling niet worden getroffen. Zoo deed zich in den laatsten tijd het geval voor, dat op zeker gedeelte van de Breestraat eene groote schare belang stellenden des avonds geregeld de vertooningen volgde, die vanwege een aldaar gevestigd electro-technisch bureau door middel van een bioscoop-lantaarn tegen de winkelramen werden geprojecteerd. De belangstelling voor deze lichtbeelden en de aandacht waarmede zij werden gevolgd, was van dien aard, dat eene aanmerkelijke belemmering van het verkeer ter plaatse het gevolg was; thans echter staat tegenover dergelijke feiten de politie machteloos. Immers de vertooningen in casu werden niet op den openbaren weg gegeven en ook de vertooner hield zich aldaar niet op; het feit vond binnenkamers plaats en de dader bevond zich op eigen terrein. Het komt ons voor, dat ook voor dergelijke gevallen niet minder eene voorziening van overheidswege moet worden getroffen, dan voor die, waarin de tegenwoordige redactie van art. 50 reeds voorziet. Doel der bepaling van dit artikel is niet in de eerste plaats »de vertooning zelve" tegen te gaan; zij richt zich voornamelijk tegen het, aan eene ver tooning aan den openbaren weg steeds verbonden gévolgde opeenhooping van een menschenmassa en de verkeersbelem- mering, die daaruit voort vloeit. Welnu, deze verkeersbelemmering is in het eene geval niet minder, dan in het andere; zij was in het speciaal geval, dat onze Commissie boven aangaf, zelfs in hooge mate aanwezig, omdat op dit, juist in den avond, zeer druk gedeelte van onze hoofdstraat, onophoudelijk de electrische trams passeeren, waarbij het den bestuurders slechts ten koste van vaak groote vertraging gelukte persoon lijke ongelukken te voorkomen. Met het oog op dergelijke omstandigheden lijkt ons eene wijziging van art. 50 der Verordening op de Straatpolitie noodzakelijk. Zij zou op zeer eenvoudige wijze kunnen plaats vinden, door in het vervolg te lezen: »op of aan den openbaren weg"; doch nu het artikel toch voor wijziging in aanmerking komt, zouden wij deze gelegenheid tevens willen aangrijpen, om daaraan een verbodsbepaling toe te voegen, gericht tegen een feit, dat ook elders met name in Amsterdam terecht voorziening heeft gevonden. Wij bedoelen het vaak hinderlijk te kijk stellen van mis vormde of verminkte lichaamsdeeleneen vorm van bedelarij, waarvan wij in onze gemeente tot dusverre naar wij meenen nog wel niet veel hinder ondervonden, maar die toch zeer licht van uit de grootere steden ook hier zou kunnen worden geïmporteerd. Tevens zouden wij de omschrijving der feiten, die het art. 50 reeds inhoudt, deels willen verduidelijken, deels meer volledig willen maken. Vindt de door ons voorgestelde wijziging van art. 50 der Verordening op de Straatpolitie instemming bij Uwe ver gadering, dan zal het tevens noodig zijn in deze Verordening een artikel op te nemen, waarin aan hen, die met de uitvoe ring der Verordening zijn belast, overeenkomstig de wet van 31 Augustus 1853. (Stbl. No. 83) het recht tot binnentreden van woningen wordt verleend. Eene dergelijke bepaling moge wellicht in eene Verorde ning op de Straat-politie minder op haar plaats worden geacht, voor het opsporen en verbaliseeren van feiten, als waarop wij boven de aandacht vestigden, achten wij haar bepaald noodzakelijk; trouwens ook overigens kan zij haar nut hebben, daar het zich bijv. in de gevallen bij de artt. 19, 33, 63 e.d. voorzien, zeer wel laat denken, dat de zorg tot nakoming dier bepalingen eene bevoegdheid tot het bin nentreden van de woningen der ingezetenen ook huns ondanks eischt. Tenslotte zullen in art. 66 houdende de verschillende strafbepalingen de nieuwe litt. a en b van art. 50 moeten worden opgenomen. Derhalve hebben wij de eer U nevengaande concept-ver ordening ter vaststelling aan te bieden. De Commissie v. d. Strafverordeningen. Aan den Gemeenteraad. VERORDENING, houdende wijziging van de Verordening op de Straatpolitie van den 2en Mei 1912 (Gem.blad No. 17), gewijzigd bij verordening van den I9en December 1912. Artikel 1. Artikel 50 wordt gelezen als volgt: »Het is verboden op of aan den openbaren weg: a. een misvormd of verminkt lichaamsdeel te kijk te stellen b. tenzij met schriftelijke vergunning van den Burgemees ter, muziek- of zang-uitvoeringen of vertooningen te geven, muziek te maken, liedjes te zingen, voordrachten of toespraken te houden." Art. 2. In artikel 66 wordt in plaats van »50" gelezen »50 litt. a en Art. 3. Aan de verordening wordt het volgend artikel toegevoegd »Art. 72. Aan ieder der in het vorig artikel vermelde ambtenaren en beambten wordt, voorzoover de nakoming van eenig voor schrift van deze verordening aan zijne zorg is opgedragen, de last verstrekt om, ter handhaving van zoodanig voorschrift, zoo noodig, de woningen der ingezetenen, ook tegen den wil van den bewoner, binnen te treden, met inachtneming van de bepa lingen der Wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad No. 83). De uitvoering van dezen last mag te allen tijde plaats hebben." N°. 24. Leiden, 18 Januari 1913. Toen in de zitting van Uwen Raad van den 6en Juni 1912 eene verordening werd vastgesteld, waarbij ingevolge artikel 178 der Gemeentewet werd verklaard, welke straf verordeningen nog golden in onze gemeente, behoorde daar onder ook de Verordening van 6 Juli 1899 (Gem.blad No. 15) op de Wegen, Lanen enz., laatstelijk gewijzigd bij Verorde ning van 3 Juni 1909 (Gem.blad No. 9). Tegen deze Verordening bestaat evenwel bij Gedeputeerde Staten dezer provincie, blijkens hun schrijven aan Burge meester en Wethouders van 25/27 Juni 1912 bezwaar, omdat daarin nog steeds ongewijzigd voorkomen de artikelen 4 en 5, waaromtrent de bedenkingen van Gedep. Staten reeds waren meegedeeld in eene missive aan Burgemeester en Wethouders van 17 December 1906. Ofschoon op deze mis sive destijds eene uitvoerige correspondentie in overleg met de Commissie van Fabricage en met onze Commissie is gevolgd, vermocht, deze niet tot eene bevredigende oplossing te leiden, zoodat in Maart 1907 onze bovengenoemde ver ordening ter vernietiging aan H. M. de Koningin werd voor gedragen. Nochtans mochten Burgemeester en Wethouders in Augus tus van dat jaar het bericht ontvangen, dat de Minister van Binnenlandscbe Zaken na ernstige overweging, geen termen voor de gevraagde vernietiging had kunnen vinden. In bovengenoemd schrijven van 25/27 Juni j.l. komen nu Gedep. Staten wederom op deze zaak terug. Volgens hunne meening toch, zouden de artt. 4 en 5 onzer Verordening, waarbij de eigenaars van de in art. 1 a genoemde eigendom men worden verplicht om, na krachtens Raadsbesluit gedane aanzegging van Burgemeester en Wethouders, verschillende ophoogings- rioleerings- en bestratings werken te verrichten, al te bezwarende bepalingen voor deze eigenaars inhouden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 1