DONDERDAG 9 JANUARI 1913. 5 biergebruik aanleiding geeft tot drankgebruik, dan moet men, ook al acht men biergebruik op zichzelf niet kwaad, het ver zoek dezer vereeniging inwilligen. Daarom kan ik niet mee gaan met het voorstel van Burgemeester en Wethouders, maar zal stemming aanvragen om te zien, of de Raad meegaat met Burgemeester en Wethouders of met mij. De heer Fischer. M. d. V. Ik wil de motieven van Burge meester en Wethouders, die geleid hebben tot een voorstel om dit verzoek niet in te willigen, nader toelichten. Wij hebben gemeend met onze voorschriften zoo karig mogelijk te moeten zijn, zoolang het drinken van een enkel glas bier nog geen schadelijken invloed heeft uitgeoefend, temeer waar de Directeui' van Gemeentewerken adviseert, dat hij het ver keerd oordeelt, om nog meer voorschriften te geven, die dan weer moeten worden gecontroleerd. Waar het niet is gebleken, dat wij bevreesd behoeven te zijn voor moeilijkheden tenge volge van biergebruik, hebben Burgemeester en Wethouders gemeend op dit verzoek niet te moeten ingaan. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil even opmerken, dat het bezwaar tegen het opnernen van biergebruik in het regle ment niet zeer sterk zal worden gevoeld, omdat het, voor zoover althans geconstateerd is, slechts een enkele maal voor komt. Waar de Wethouder als tweede motief opgeeft de moeite van het controleeren, merk ik op, dat dit ook in ster kere mate zelfs, het geval is bij sterken drank. Dit bezwaar vervalt hiermede dus. Wat nu betreft de opmerking, dat men met reglementeeren karig moet zijn, zou ik willen zeggen, dat het hier geldt het invoegen van een enkel woord, het blijft ééne bepaling, zij het ook met een weinig breedere strek king. Ik houd vol, dat iedereen, die studie gemaakt heeft van het drankvraagstuk, het biergebruik beschouwt als eene aan leiding om te komen tot drankgebruik en misbruik. Men be gint met een glas bier en eindigt met een borrel. Dit voor komt men, als men ook het biergebruik verbiedt. De heer Roem. M. d.V. Naar aanleiding van hetgeen door den heer Sijtsma is gezegd een enkel woord. Ik geloof, dat hij twee dingen niet goed onderscheidt. Het is niet de bedoeling der gemeente als werkgeefster om middelen te beramen tegen drankmisbruik. Het verbieden van sterken drank geschiedt slechts ter verzekering der veiligheid op het werk. Daar zijn allerlei dingen, die voor een werkman schadelijk zijn, zooals rooken en het te veel gebruiken van koffie. Waarom is men tegen rooken op het werk? alleen voor brandgevaar. Door ge bruik van sterken drank loopt men kans zich te bedrinken, en dat wil men voorkomen. De gemeente is m. i. niet geroepen op te treden als drank bestrijdster. Ik kan mij niet begrijpen, dat de heer Sijtsma wil, dat de gemeente zich met deze zaak belast, en nog meer controle moet doen uitoefenen. Met het toezicht houden op het werk heeft men genoeg te doen. Men mag zich wel twee keer be denken voor men maatregelen neemt, waardoor de controle nog meer wordt uitgebreid. De beraadslaging wordt gesloten. Met 24 tegen 3 stemmen wordt conform het praeadvies besloten. Voor stemmen de heeren: Heeres, Vergouwen, A. Mulder, Briët, de Boer, P. J. Mulder, Roem, Driessen, Corts, Reime- ringer, Korevaar, Zwiers, van Tol, Bots, Fischer, van der Lip, Timp, Kortï, van Gruting, Carpentier Alting, van Hamel, Kruimel, Pera en Hoogenboom. Tegen stemmen de heeren: Sijtsma, van der Eist en Aal- berse. XIV. Voorstel tot onderhandsche opdracht van het maken der gewapend betonwerken ten behoeve der voor den reini gingsdienst te maken gebouwen, stallen enz. aan de Konink lijke Rotterdamsche Betonijzer-Maatschappijvoorheen van Waning Co. (Zie Ing. St. No. 12). De beraadslaging wordt geopend. De heer Korff. Zooals uit de toelichting blijkt bestaat er tusschen Burgemeester en Wethouders en de Commissie van Fabricage een groot verschil van gevoelen. Hierover wensch ik nog een enkel woord te zeggen. Burgemeester en Wet houders zeggen, dat zij de motieven der Commissie van Fa bricage om at te wijken van den algemeen geldenden regel en het werk niet op te dragen aan de laagst inschrijvende firma, niet bijzonder krachtig vinden. Ik heb de argumenten van Burgemeester en Wethouders gelezen, maar ik moet tot mijn spijt bekennen, dat ik deze nog minder krachtig vind. Om dit te bewijzen, zal ik de argumenten van Burgemeester en Wethouders een voor een nagaan. In de eerste plaats vragen Burgemeester en Wethouders of de firma Wernink wel een Leidsche firma genoemd mag worden. Deze vraag hadden Burgemeester en Wethouders zelf kunnen beantwoorden. Op het register der Naamlooze Ven nootschappen in Nederland, komt de firma Wernink voor als gevestigd zijnde te Leiden. Men zal mij toevoegen, de firma kan dit nu wel zoo opgeven, maar de opslagplaatsen bevinden zich toch te Oegstgeest. Toch houd ik vol, dat de firma Wernink een Leidsche firma is. De heele directie woont te Leiden, de ingenieur, de teekenaars, de constructeurs, het zijn allen Leidsche ingezetenen. Van al de arbeiders bij deze firma in dienst, wonen 60% te Leiden en 40% te Oegstgeest. Hiermede is ook beantwoord de volgende vraag van Bur gemeester en Wethouders, of het wel zoo zeker is, dat de firma Wernink, gesteld, dat het werk aan haar werd opgedragen, het zal doen uitvoeren door Leidsche werklieden. Waar 60 der werklieden te Leiden wonen, bestaat daaromtrent niet de minste twijfel. De Commissie van Fabricage is van meening, dat eene „bui- tensteedsche" firma al haar werkkrachten, of althans de meeste meebrengt. Burgemeester en Wethouders meenen, dat dit niet het geval zal zijn. Het spijt mij, maar ik heb daaromtrent an dere inlichtingen verkregen. Men mag nu zeggen, dat de winter tot nog toe zacht is geweest en de werkloosheid dientengevolge niet groot, toch zijn er reeds 10 timmerlieden, die zich bij de Arbeidsbeurs hebben opgegeven. En wanneer men weet, dat gewoonlijk zich slechts de helft der werkloozen aanmeldt, dan zijn er nog wel 10 timmerlieden zonder werk, dus te zamen een 20 tal. De zachte winter kan ook omslaan en dan zal de werkloos heid groot worden, niet alleen voor Leiden, maar ook voor Rotterdam, en dan zal het zijn in het belang der Rotterdam sche firma om haar eigen personeel aan den gang te houden, om het werk te Leiden door eigen personeel te doen uitvoe ren. Verder merkt de Commissie van Fabricage op, dat de toeslag der gemeente aan het Werkloozenfonds, zoo zeer stijgen zal, dat het kleine verschil van ƒ60 daarmede te niet wordt gedaan. Ten slotte vragen Burgemeester en Wethouders of er geen gevaar bestaat, dat, wanneer het werk niet wordt gegund aan den laagsten inschrijver, men in het vervolg zich van mede dinging zal onthouden. Ik meen, dat bij de aanbesteding van de Blauwpoortsbrug, waar de firma Wernink de laagste inschrijver was, in afwijking van den regel het werk is gegund aan de firma van Waning. Een unicum zou het dus in ieder geval niet zijn. In Amsterdam is het reeds herhaalde malen voorgekomen en onlangs nog in Dordt, dat de laagste inschrijver is gepas seerd, en het werk aan stadgenooten is gegund. Ik heb geïn formeerd of afwijking van den algemeenen regel aanleiding zou kunnen zijn, om in het vervolg van inschrijving af te zien. De firma, die toen het werk niet heeft gekregen, heeft thans weer ingeschreven en men heeft ons de verzekering gegeven, dat daarvoor geen vrees behoeft te bestaan. Al deze overwegingen hebben de Commissie van Fabricage in haar geheel er toegebracht, om af te wijken van den algemeenen regel en voor te stellen het werk te gunnen aan de Leidsche firma Wernink. De argumenten van Burgemeester en Wet houders hebben mij niet kunnen overtuigen van de onbillijk heid hiervan. Ik blijf dus bij de meening van de Commissie van Fabricage. De heer Roem. Toen de Blauwpoortsbrug werd aanbesteed, maakte ik deel uit van de Commissie van Fabricage. Ik her inner mij niet, dat toen dezelfde onregelmatigheid heeft plaats gegrepen, die thans wordt voorgesteld door de Commissie van Fabricage. De zaak is deze, dat de firma, die het werk heeft uitgevoerd, grootere veiligheid bood, dan de laagste inschrij ver. M. i. hebben Burgemeester en Wethouders aan deze zaak al te groote aandacht geschonken. Men had de toelichting heel wat kunnen bekorten, maar ik beschouw deze uitgebreide toelichting als eene beleefdheid tegenover de Commissie van Fabricage. Men had zich kunnen bepalen met te zeggen, dat men bij het uitnoodigen van eenige firma's tot inschrijving, uitgaat van de onderstelling: te doen te hebben met soliede firma's. Wordt een van deze gepasseerd, dan handelt men on billijk. Al had het maar 1 cent gescheeld, dan zouden Burge meester en Wethouders m. i. nog niet hebben mogen afwijken van den algemeenen regel om het werk te gunnen aan den laagsten inschrijver, mits aanbiedende dezelfde zekerheid als de anderen, want anders is men in het gunnen volkomen vrij. Het gemeentebestuur staat m. i. op het juiste standpunt. De heer Korevaar. M. d. V. Ik deel de meening van den heer Roem. Ik vind de handelwijze die de heer Korff aan raadt, zeer bedenkelijk. Het komt hierop neer, dat men van de algemeen geldende, billijke en rechtvaardige wijze van gunning afwijkt, nadat de billetten in goed vertrouwen zijn ingeleverd. Ik heb de stukken nagezien en gelezen alle bepa lingen en voorwaarden, waaronder de aanbesteding plaats beeft gehad, en verschillende fabrikanten zijn uitgenoodigd in te schrijven, maar ik heb daar geen enkele bepaling in ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1913 | | pagina 5