4
DONDERDAG 9
JANUARI 1913.
De heer Pera. Als Voorzitter van den Militieraad ben ik
op de hoogte van de werkzaamheden van den heer van
Urk. Het heeft mij gespeten, dat de heer van Urk niet be
noemd is geworden in de plaats van den overleden heer Sin
clair de Rochemont. Nu dit niet is gebeurd, heeft men
gemeend een pleister op de wond te moeten leggen in den
vorm van eerie vervroegde promotie. In aanmerking nemend
het belangrijke werk door den heer van Urk verricht, en de
moeilijke positie, waarin hij kwam te staan door de ziekte en
het overlijden van den heer Sinclair de Rochemont, acht ik de
voorgestelde gratificatie volkomen te billijken.
De Voorzitter. Met voldoening heb ik geluisterd naar het
geen door den heer Pera, die als Voorzitter van den Militieraad
op de hoogte is van het werk van den heer van Urk, ten
gunste van het voorstel van Burgemeester en Wethouders is
gezegd.
Wat betreft het betrachten van de zuinigheid waarover de
heer Sijtsma sprak, daaromtrent ben ik het volkomen met
hem eens. Ik maak er echter op attent, dat ik ook heb gezegd,
dat wij niet karig moeten zijn.
Ook ben ik met den heer Sijtsma van oordeel, dat, wan
neer bijv. de een of andere werkzaamheid,'die gewoonlijk
door 10 personen wordt verricht, door ziekte van een hunner,
tijdelijk door de 9 overige moet worden waargenomen of zelfs
wanneer een dezer alleen, het werk van den zieke zonder veel
bezwaar tijdelijk waarnemen kan, in zoo'n geval daarvoor
niet eene extra gratificatie behoeft te worden gegeven.
Maar het geldt hier een geheel ander gevalOp het bureau
voor Militie en Landweer was werkzaam de heer Sinclair
de Rochemont, die slechts onder zich had den heer van Urk.
Toen nu de heer Sinclair de Rochemont kwam te over
lijden, stond de heer van Urk alleen voor al het werk. Hij
had dus hier niet waar te nemen het gelijkwaardig werk van
een collega, maar hij moest, behalve zijn eigen werkzaam
heden, ook nog het werk van het hoofd van zijn afdeeling
verrichten. Wanneer onder den heer Sinclair de Rochemont
eens twee heeren van Urk hadden gestaan en door ziekte
van den een, de ander diens werk had moeten waar
nemen, dan zou het een ander geval zijn geweest dan dit.
Maar thans moest de heer van Urk alle werkzaamheden van
"het Militiebureau waarnemen, alleen met behulp van eene
ongeschoolde kracht voor schrijfwerk, en dit heeft hij tot
onze groote tevredenheid gedaan. Heele avonden heeft hij
daardoor op zijn bureau moeten werken, hetgeen wij toch
niet van hem konden verlangen.
Bovendien gebruikte de heer van Urk, toen de heer de
Rochemont er nog was, zijne avonden om te studeeren. Hij
heeft het staatsexamen afgelegd, en was bezig zich voor
te bereiden voor zijn candidaatsexamen in de rechten. En nu
is het afleggen van dit examen, door zijn drukke werkzaam
heden gedurende die waarneming, een groot deel van een jaar,
zoo niet een vol jaar, moeten worden uitgesteld. Ook gaf de
heer van Urk nog privaatlessen, die hij heeft moeten afzeggen,
tengevolge van zijne buitengewone werkzaamheden. Het werk
aan het Bureau voor de Militie is een zeer speciaal werk,
waarin men door een der andere ambtenaren, die er niet in
thuis zijn. moeilijk kan worden vervangen. Ik oordeel het
derhalve billijk, dat den heer van Urk deze gratificatie wordt
toegekend.
Wat zijne promotie betreft, wil ik nog dit zeggen, dat het
ons plan was geweest, hem te bevorderen met 1 Januari
1914. Maar na hetgeen hij dezen zomer heeft gepraesteerd,
oordeelden wij, dat die bevordering hem thans reeds toe
kwam. En nu is bij het voorstel om deze gratificatie van
300 te verleenen, rekening gehouden met die promotie;
ware hij niet reeds bevorderd, dan hadden wij een hoogere
gratificatie voorgesteld. Bij de berekening is in aanmerking
genomen, het verschil tusschen de minimum-bezoldiging van
een commies le klasse, wiens werk de heer van Urk
ongeveer een half jaar heeft waargenomen en het trakte
ment, dat de heer van Urk thans als adjunct-commies krijgt.
Zoo zijn wij gekomen tot een bedrag van 300. Ik geloof,
dat, zoo iemand een gratificatie heeft verdiend, het de
heer van Urk is. Wanneer wij den heer van Urk dezen
zomer niet tot onze beschikking hadden gehad, zouden wij,
wat het werk aan het Bureau voor de Militie en de Land
weer betreft, zeker grooten achterstand hebben gekregen.
De heer Sijtsma. M. d. V. Thans krijg ik een eenigszins
anderen kijk op deze zaak, dan ik had door de toelichting
van Burgemeester en Wethouders. Ik geloof nu, dat de heer
van Urk een buitengewoon man is. Was dat niet het geval,
dan zou men tot de conclusie moeten komen, dat wat vroeger
door twee menschen is verricht, wel door een had kunnen wor
den gedaan. Hij moet dus wel een buitengewoon talent zijn,
en buitengewone krachten moeten buitengewoon worden be
loond. Dit blijkt nog meer het geval te zijn, waar u hebt
gezegd, dat hij bij zijn werk nog tracht meester in de rech
ten te worden. Deze studie eischt in de meeste gevallen den
geheelen persoon. Hij moet dus wel een bijzonder begaafd
jongmensch zijn: eigen en extra plichten doen,studeeren voor-
advocaat en privaatlessen geven. Ik zou bijna zeggen, dat het
niet mogelijk is. Maar op uw gezag wil ik het aannemen en
gelooven, dat hij der gemeente uitstekende diensten heeft be
wezen. Ik zal mij derhalve niet langer tegen het voorstel van
Burgemeester en Wethouders verzetten. Wat evenwel het be
ginsel betreft, de heer Pera, al heeft hij het thans niet ge
releveerd, pleitte er vroeger ook voor, en u hebt het ook toe
gestemd, dat men, wanneer de eene ambtenaar invalt voor
een ander, dan daarvoor niet altijd behoeft te beloonen. Het
beginsel handhaaf ik ten volle. Voor een goede bezoldiging
der ambtenaren ben ik steeds te vinden, maar voor extra
belooningen niet.
De Voorzitter. Ik heb niet gezegd, dat de heer van Urk
het werk geheel alleen heeft verricht. Ik herhaal, dat hij tot
hulp heeft gekregen een ongeschoolde kracht voor het schrijf
werk maar dat hij veel heeft gepraesteerd, dat is ongetwij
feld waar.
De beraadslaging wordt gesloten.
Zonder hoofdelijke stemming wordt conform het praeadvies
besloten.
XL Verzoek van de Meisjes-Gezellenvereeniging om het
gebruik van eenige lokalen en den tuin van het perceel
Pieterskerkgracht No. 11.
(Zie Ing. St. No. 11).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming con
form het praeadvies besloten.
XII. Voorstel tot toekenning van eene subsidie ad f 200
over ieder der jaren 1912 en 1913 aari de vereeniging
«Zuigelingenzorg" te Leiden en tot beschikbaarstelling van
de daarvoor benoodigde gelden.
(Zie ing. St. No. 6).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming con
form het praeadvies besloten.
XIII. Verzoek van het Hoofdbestuur van de Nederl. Ver
eeniging tot afschaffing van alcoholhoudende dranken, om in
bestekken van aanbesteding eene bepaling op te nemen, hou
dende verbod van het gebruik van alcoholhoudende dranken
op het aanbestede werk.
(Zie Ing. St. No.-5).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil hier geen pleidooi houden
voor geheelonthouding, al gevoel ik daartoe ook lust, maar ik
geloof niet, dat ik daarmee veel succes zou hebben. Maar
wel wil ik constateeren, dat door de geheelonthouders het
biergebruik even schadelijk wordt geacht, als het gebruik
van sterken drank, Er bestaat slechts een gradueel verschil,
want beiden zijn alcoholhoudende dranken. De ervaring, die
men hier en daar heeft opgedaan, heeft bewezen, dat bierge
bruik even schadelijk werkt op het menschelijk organisme
als sterke drank. Men gebruikt er alleen wat meer van. Dit
wil ik evenwel niet nader uiteen zetten, maar slechts op
merken, dat m. i. waar wij wel reglementeeren het gebruik
van sterken drank, wij dan evengoed het biergebruik kunnen
verbieden. En als de Directeur van Gemeentewerken er geen
kwaad in ziet, dan zou ik Burgemeester en Wethouders en
den Raad willen wijzen op het onderzoek naar het drankge
bruik op het werk in 1908, ingesteld door de afdeeling Leiden
van den Volksbond tegen Drankmisbruik, waarvan de oud-Wet-
houder Korevaar en den tegenwoordigen Wethouder Fischer
leden van het bestuur zijn of zijn geweest. Daar lezen wij
o. a. het volgende:
»Verder dient gebroken te worden met de oude gewoonte om
bij het leggen van den eersten steen of het stellen van het
eerste kapspant bier of sterken drank te schenken."
Ook de Volksbond is dus van oordeel, dat biergebruik scha
delijk werkt en op het werk geweerd moet worden. Het
gebruik van een „onschuldig" glas bier, zooals men het altijd
pleegt te noemen, geeft een zwak mensch een nieuwen prik
kel om meer alcohol te gebruiken. Drinkt men op het werk
een glas bier, dan bestaat de kans, dat men na afloop van
het werk nog een glas gaat nemen, maar dat men dan ook
een borrel neemt. De vrees om al te veel te reglementeeren,
als een argument te gebruiken om het verbod van bier niet
op te nemen, acht ik een argument, dat geen hout snijdt.
Zegt men dat „geen sterke drank op het werk mag worden
gebruikt", dan blijven er nog altijd koffie, thee, water en limo
nade over om te drinken. In ieder geval kan men het bier
gebruik in de verordening opnemen, en aldus aan het verzoek
dezer vereeniging voldoen.
Het spijt mij, dat Burgemeester en Wethouders, waar zij
wel erkennen het schadelijke van het gebruik van sterken
drank, niet zoo ver willen gaan, om ook het bierverbruik te
verbieden. Wanneer werkelijk kan worden aangetoond, dat