DONDERDAG 12
DECEMBER 1912.
241
getoond. Burgemeester en Wethouders hebben daarop ge
tracht, voor de gemeente een gunstige bepaling daartegen
over te bedingen. Vandaar dat, mocht de pachter van zijn
recht tot continueering van de overeenkomst gebruik maken,
de pacht met 5% verminderd zal worden.
De heer Fokker. M. d. V. Het blijkt duidelijk, dat de
eenige die vastzit, de gemeente is. Artikel 19 beteekent dan
ook voor de gemeente een bezwarende bepaling. In het aan
vankelijk artikel, dat in de concept-voorwaarden stond, welke
aan verschillende gegadigden werden toegezonden, stond dat
de overeenkomst voor tien jaar werd aangegaan. Van Ulden
heeft dus weer een voordeeliger voorwaarde bedongen dan
den verschillenden gegadigden, o. a. de firma Gebr. Blok,
was voorgelegd. Ik wil daar in het bijzonder de aandacht op
vestigen, omdat dat voor van Ulden een reden kan geweest
zijn om ten slotte dit contract voor den bedongen prijs te
aanvaarden. Ik zou meenen, dat de gemeente zich niet voor
tien jaar moet binden. Wij mogen dit artikel alleen aanne
men, wanneer onze gemeente het recht heeft, na den tijd
van vijf jaar het contract met vijf jaar te verlengen. Anders
moet ik daartegen ernstig bezwaar maken.
De heer A. Mulder. M. d. V. Ik ben blij, dat het zoo in
het artikel staat. Ik zou werkelijk niet gaarne zien, dat wij
van Ulden zouden kunnen verplichten als hij het toch
niet wenschte om de overeenkomst vijf jaar te verlengen.
Want als van Ulden opziet tegen verlenging van de pacht
en wij moeten hem dwingen, dan is de ellende niet te over
zien. Aan den anderen kant hebben Burgemeester en Wet
houders, al is het niet veel, toch ook 5% korting bedongen,
indien hij de pacht mocht willen verlengen.
De heer Pera. M. d. V. De heeren verliezen uit het oog
de belangen en de omstandigheden, waarin de aannemer ver
keert. Het is niet te ontkennen, dat hij een werk aanneemt,
waarvan hij moeilijk de kosten kan berekenen, en dat hij
een zekere ervaring in dat opzicht moet opdoen, om alles
goed te kunnen overzien. Ik kan mij voorstellen, dat hij na
een ervaring van vijf jaren zal moeten besluiten, dat het be
drijf hem een schadepost heeft opgeleverd, waardoor hij moei
lijk de verplichting op zich kan nemen, om het werk weer op
dezelfde voorw-aarden een tweede vijftal jaren uit te voeren.
Daarom moet ik het in Burgemeester en Wethouders toejui
chen, dat zij hem in de gelegenheid stellen, het in elk geval
het tweede vijftal jaren voort te zetten en dat zal hij doen,
als hij kans ziet, er wat aan te verdienen. Als er wat te ver
dienen is, dan is hij er bij.
De heer Fokker. M. d. V. Ik zou den heer Pera willen
opmerken, dat wij met de belangen van dien aannemer niets
te maken hebben. Wij maken een contract en komen daarbij
op voor de belangen van de gemeente en niet van dien aan
nemer, die voor zijn eigen standje moet opkomen.
De beraadslaging wordt gesloten en art. 19 zonder hoofde
lijke stemming aangenomen.
De artt. 20 tot en met 22 worden zonder beraadslaging of
hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 23, luidende:
Indien de pachter nalatig mocht zijn in de nakoming van
eene of meer zijner contractueele of wettelijke verplichtingen,
ter beoordeeling van de verpachters, zal hij door het enkel
verloop van den bepaalden termijn of de enkele overtreding
in gebreke zijn, zonder dat het noodig zal zijn hem bij exploit
of andere gerechtelijke acte in gebreke te stellen en zullen
de verpachters in die gevallen het recht hebben om de pacht
terstond te doen eindigen, alles onverminderd de vergoeding
van alle kosten, schaden en interessen en onverminderd het
bepaalde bij art. 24.
De heer Aalberse. M. d V. Ik zou bij dit artikel een vraag
willen doen, die ik niet eerder heb kunnen stellen, omdat ik
er pas op gekomen ben door hetgeen door u eenige malen
met betrekking tot dit artikel is gezegd. Het schijnt, dat bij
u omtrent de uitlegging van dit artikel een andere meening
bestaat, dan bij mij bij de lezing daarvan is opgekomen. Ik
meen, dat u het opvat, alsof de woorden: »ter beoordeeling
van de verpachters" niet alleen slaan op het woord «nakomen",
maar ook op de laatste woorden r «contractueele of wettelijke
verplichtingen." Ik heb het anders gelezen, ook in verband
met de clausule omtrent de wettelijke arbritage. Wanneer
uw opvatting juist was, dan zouden wij die arbitrage gerust
kunnen schrappen, want dan heeft de eene partij in dit con
tract alles te vertellen, legt het heele contract, legt zelfs de
wet uit, desnoods in strijd met de geheele jurisprudentie,
terwijl de aannemer zich daaraan zou hebben te houden. Ik
geloof, dat alleen de bedoeling is, dat Burgemeester en Wet
houders zelfstandig kunnen nagaan, of de verplichtingen,
zooals zij die opvatten, wel zijn nagekomen, terwijl de vraag,
of de uitleg van de contractueele en wettelijke verplichtingen
door Burgemeester en Wethouders juist is geweest, of dus de
naleving van het contract al of niet behoorlijk is geweest,
ter beoordeeling moet worden overgelaten aan de arbitrage
commissie. Als uw opvatting juist was, dan zou de arbitrage
een wassen neus zijn, want dan zouden Burgemeester en
Wethouders al bij voorbaat hebben gezegd: «Zoo is het." Ik
zou gaarne, vooral om naderhand misverstand te voorkomen,
nog wel eens van u willen vernemen, of ik u verkeerd be
grepen heb, of dat ik artikel 23, in verband met artikel 30,
misverstaan heb. Een van tweeën moet het geval zijn.
De Voorzitter. Ik geef volkomen toe, dat natuurlijk de
arbitragecommissie er is om uit te maken, welke de wettelijke
en contractueele verplichtingen zijn, wanneer partijen het
daarover niet eens kunnen worden. Maar Burgemeester en
Wethouders beginnen toch met in ieder geval tegen den
pachter te zeggen: «zoo is onze opvatting; en waar de nako
ming moet geschieden naar het oordeel der verpachters, moet
gij dus handelen, zooals wij het u zeggen". Deze bepaling
ziet juist op al dergelijke kleinigheden, als wij er straks een
paar hadden. Burgemeester en Wethouders beginnen met te
zeggen: «zoo is het .en zoo moet het gebeuren!" En dan
moet de pachter, als hij het daarmede niet eens is, onze
meening maar aanvallen. Wij hebben dus op hem voor en
dat ligt ook in den aard der zaak dat wij hetgeen gedaan
of nagelaten moet worden zelf hebben te beoordeelen. Nu
zouden wij echter tenslotte ook wel eens onredelijke eischen
kunnen stellen. Kan dan de pachter zich met onze zienswijze niet
vereenigen, dan kan hij in zoo'n geval op arbitrage aandringen.
Wanneer het geldt bijv. het geval van art 11, tweede lid,
dat wij zooeven hadden, waar gesproken wordt over fabrieken,
die «dichtbij het water" gelegen zijn, dan zeggen wij in het
speciale geval: «deze fabriek is volgens ons dichtbij het water
gelegen, ergo moet gij daar het vuil opruimen." Wanneer wij
nu eens een zeer grooten afstand ook als «dichtbij" zouden
bestempelen, dan heeft de pachter nog altijd het recht, de
beslissing te vragen van arbiters. Stond dat«ter beoor
deeling van de verpachters" hier niet, dan zou onze rnacht
veel minder zijn en dat is in deze zeker niet gewenscht en ook
niet noodig. Ik geloof, dat wat ik bedoelde thans duidelijk is.
De heer Aalberse. M. d. V. Het blijkt, dat bij mij een
misverstand heeft bestaan omtrent de opvatting, die ik mèende
dat bij u bestond, en dat wij het er dus volkomen over eens
zijn, dat Burgemeester en Wethouders de nakoming van de
verplichtingen beoordeelen, zooals zij meenen, dat die ver
plichtingen luiden, en dat de aannemer onmiddellijk gebonden
is, aan het bevel van Burgemeester en Wethouders te voldoen.
Wanneer de pachter echter beweert, dat wat hem opgedragen
wordt niet tot zijn verplichtingen behoort, moet hij toch aan
het bevel van Burgemeester en Wethouders voldoen, maar of
in zulk een geval partijen het terecht of ten onrechte met
elkaar oneens zijn, dat is een vraag van arbitrage.
De Voorzitter. Zeker, wij zijn het volkomen met elkander
eens.
De beraadslaging wordt gesloten en art. 23 zonder hoofde
lijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 24, luidende
«In geval de pachter een of meer der krachtens deze over
eenkomst op hem rustende verplichtingen niet mocht nakomen
of overtreden, of in strijd daarmede mocht handelen, ter be
oordeeling van de verpachters, zullen deze, onverminderd hun
recht bij art. 23 vermeld, zonder eenige ingebreke stelling van
den pachter als boete voor iedere overtreding of niet nakoming
kunnen vorderen en zal door den pachter verschuldigd zijn aan
de verpachters een bedrag van ten hoogste vijf en twintig
gulden, welke boeten telkens verrekend zullen worden bij de
driemaandelijksche verrekening bedoeld in art. 21.
Van de opgelegde boete zal door of van wege de verpach
ters onmiddellijk worden kennis gegeven aan den pachter.
Aanmerkingen hierop moeten door den pachter binnen 8 dagen
zijn ingebracht op straffe van ongeldigheid.
Bovendien hebben de verpachters het recht om alles, wat
door den pachter in strijd met deze voorwaarden is verricht,
ondernomen of nagelaten, op kosten van den pachter te
doen wegnemen, beletten of zelf uitvoeren.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik zou u in overweging
willen geven, het bedrag der boete te verhoogen. Wanneer
men een overeenkomst aangaat, is men te goeder trouw. De
eene partij veronderstelt, dat de andere de bepalingen van het
contract niet zal ontduiken. Maar de praktijk leert, dat het
voordeel van ontduiking dikwijls grooter is, dan het bedrag
van de boete. Daarom zou ik dat bedrag een beetje hooger
willen nemen. Om eens een voorbeeld te noemen. Inzake de
Leerplichtwet wordt er wel eens geredeneerd«als ik een
jongen een week of zes van de school houd, brengt hij mij
meer voordeel aan, dan He boete, die het mij kost.' Zoo kan
men hier misschien door ontduiking f 75.of f 100.verdienen,
terwijl daartegenover een boete van f 25.zou staan. De pach-