DONDERDAG 12 DECEMBER 1912. 247 Ik achtte het voor mij zelf tamelijk twijfelachtig, of de gemeente wel bevoegd was. Die twijfel is nu opgeheven door het arrest van den Hoogen Raad, en ik geloof, dat dit punt derhalve bij niemand meer aanleiding tot bezwaar kan geven. Het gevolg is, dat wij thans ook reeds kunnen zien, hoe in een andere gemeente van ons land die verordening werkt, zooals bijv. te Amsterdam. Aanvankelijk heeft die verordening bij velen weerzin gewekt, maar nu hoort men toch, dat die weerzin begint te luwen en dat van een bepaalden tegenstand op het oogenblik weinig sprake meer is. Een tweede nieuwe punt is de uitslag van de gehouden enquête en ik,wil wel zeggen, dat toen ik daar voor het eerst kennis van nam, die uitslag mij teleurstelde. Ik had gedacht, dat bij de overgroote meerderheid van de direct betrokkenen een beter inzicht in hun eigen belang had bestaan. Ik mocht dat veronderstellen, omdat degenen, die in de middenstands beweging op den voorgrond treden, bijna zonder uitzondering, al sinds jaren, in het buitenland en in ons land, zich voor een vervroegde winkelsluiting hadden uitgesproken. Ik erken, dat door de verschillende sprekers, die aan mij vooraf zijn gegaan, opmerkingen zijn gemaakt, die aan de waarde van het absolute cijfer, dat als resultaat van die enquête voor ons ligt, wel wat hebben afgedaan. Vooral de opmerkingen, die gemaakt zijn over de tweede vraag, waarbij niet alleen gevraagd is naar een vervroegde sluiting des avonds maar ook naar een verlate opening des morgens. Ik ben overtuigd, dat die combinatie een slechten invloed heeft uitgeoefend. Ik had naast die tweede vraag wel een andere vraag gesteld willen zien, en wel deze, of degenen, die tegenstanders zijn, zelt 's avonds in den winkel staan, of dat zij uitgaan en hun vrouw of winkeljuffrouw er voor laten opdraaien Ik ken er verschillenden, die deze vraag bevestigend zouden hebben moeten beantwoorden. Ik meen te mogen zeggen, dat ik voor den tegenstand van dergelijke winkeliers niet den minsten eerbied heb. Dan hecht ik meer waarde aan mijn eigen oordeel, dat ik de vervroegde sluiting acht in het belang van den middenstand zelf, en daarom heb ik nog eens ernstig overwogen, of ik kon blijven bij de meening, die ik voor vijf jaar in den breede heb gemotiveerd; en ik kan wel zeggen, dat ook na overweging van de aangevoerde tegen argumenten, ik ben blijven staan op het toen ingenomen standpunt. De vraag, of men deze zaak moet bezien uit een oogpunt van den middenstand of van de winkelbedienden, heb ik voor vijf jaar uitvoerig besproken. Ik meen, dat het in de eerste plaats is een middexistandsbelang, en niet een arbeidersbelang, al erken ik, dat indirect door een vervroegde winkelsluiting de winkelbedienden praktisch zullen worden gebaat. De vraag is echter, wat op den voorgrond moet worden gesteld. Van den anderen kant moet ik ook zeggen, dat er naar mijn meening zooveel verband bestaat tusschen het arbeidersbelang en het middenstandsbelang in dezen, dat wanneer men den raad zou volgen, die vaak gegeven wordt, dat men alleen zou moeten maken een wettelijke regeling, een arbeidsregeling voor het winkelpersoneel, dat men, als men daaraan zou beginnen, precies zou komen te staan voor dezelfde moeilijkheid, als bij de regeling van den nachtarbeid van de bakkers. Ook daarbij is gebleken, dat men daartoe niet kan komen zonder te treden in den werktijd van de werkgevers. Hier is precies hetzelfde het geval. Wanneer men niet een vervroegde winkelsluiting, maar alleen een regeling van den arbeidsduur voor winkelbedienden zou krijgen, dan zou er onmiddellijk een geweldige actie van de winkeliers, die met winkelbedienden werken, tegen een dergelijke wet opkomen. En volkomen terecht; omdat dan niet de heele stand, het geheele vak op hetzelfde uur tot sluiting zou worden gebracht; maar zij, die met personeel werken, zouden practisch tot sluiting worden gedwongen, terwijl de kleinere zaken geopend zouden kunnen blijven. Vandaar, dat ik geloof, dat wanneer men, zonder een wette lijke regeling van de winkelsluiting, alleen zou komen met een wettelijke regeling van den arbeidsduur van winkelbe dienden, men ook zou ervaren, dat men in de praktijk deze twee zaken tegelijk moet regelen, zelfs als men alleen het oog zou hebben op de bescherming der winkelbedienden. Vandaar dat ik het juister vind, te beginnen met een regeling van de winkelsluiting, waarmede indirect de winkelbedienden wel degelijk zijn gebaat, zonder dat er eenig belang wordt geschaad. Doet men het omgekeerd, dan komt men wel tot een benadeelen van een deel van den winkelstand. Ten slotte een enkel woord over de ingediende motie, die een verzoek inhoudt aan Burgemeester en Wethouders om de Commissie voor de Strafverordeningen uit te noodigen, een verordening te ontwerpen. Ik zou in dit verband even willen wijzen op bijlage nr. 13, het adres van de afdeeling Leiden van »De Hanze". Ik geloof, dat het tweede van de driepun ten, die het adres ons in overweging geeft, een wenk bevat, waarmede wij rekening moeten houden. Die vereeniging spreekt den wensch uit, een commissie te benoemen, die een onder zoek instelle naai' het gepaste uur van sluiting, zoomede naar de billijke uitzonderingen, voor bepaalde zaken te maken. Het ligt voor de hand, dat in onze gemeente de Commissie voor de Strafverordeningen belast zal worden met het maken van een eventueele verordening op de vervroegde winkelsluiting. Maar ik geloof toch wel, hieruit te mogen lezen, dat het zeer gewenscht zou zijn, dat er naasten in overleg met de Commissie voor de Strafverordeningen een aantal personen uit het practische leven zich zullen bemoeien met het samen stellen van die verordening. Want bekijkt men de zaak alleen van juridisch standpunt, dan komt men voor verschillende moeilijkheden te staan. Komt de zaak dan in den Gemeente raad, dan krijgen wij weer tal van adressen van verschillende categorieën van personen, die voor dit of dat vak het een ot ander gewijzigd willen zien. Het best zal zijn, al dergelijke moeilijkheden vooraf onder de oogen te zien. En dat is alleen mogelijk, wanneer de Commissie voor de Strafverordeningen, hetzij op eigen initiatief, hetzij op initiatief van Burgemeester en Wethouders, een commissie van belanghebbenden, een soort middenstandscommissie, naast zich krijgt, die aan de samenstelling van de verordening practisch medewerkt en wier practische voorlichting de Commissie voor de Strafver ordeningen zeer te stade kan komen. M. d. V. ik zal dus ook stemmen tegen het praeadvies van Burgemeester en Wethouders en vóór de motie, die in deze is voorgesteld. Maar met, dezen wenk erbij, dat men, de samenstelling der verordening opdragende aan de Commissie voor de Strafverordeningen, goed zal doen, in deze de voor bereiding wat ruimer te nemen, door vóór de indiening van de ontwerp-verordening bij den Raad daarover reeds het oordeel in te winnen van verschillende personen uit het prac tische leven, voor wie deze verordening meer direct zal gelden. De heer Carpentier Alting. M. d. V. Allereerst een opmer king naar aanleiding van hetgeen de heer Aalberse zooeven gezegd heeft omtrent de meest praktische manier, waarop z.i. de zaak zou kunnen worden behandeld. Ik meen, dat als een dergelijke commissie van bijstand als hij bedoelt, zou worden benoemd, zij niet moest worden toegevoegd aan of benoemd door de Commissie voor de Strafverordeningen, maar dan zou ik het beter vinden, dat een dergelijke commissie door den Raad benoemd werd en dat de Raad dan vaststelde, wat hij te dezen aanzien onderzocht wilde zien. Dat komt echter pas in de tweede plaats. Wat de zaak zelf betreft, voel ook ik behoefte rekenschap te geven van mijn stem. doch dat is zeer moeilijk. Ik ben naar dezen Raad gegaan met wel niet volkomen blank papier, maar ook niet met volkomen zekerheid, hoe ik mijn stem zou uitbren gen. Het praeadvies van Burgemeester en Wethouders lezende, heeft dat bij mij zeer veel sympathie gewekt en heb ik er veel mij juist voorkomende argumenten in gevonden, maar ik mag niet ontkennen, dat andere overwegingen mij deden twijfelen of ik niettemin niet verplicht zou zijn tegen de conclusie van het praeadvies te stemmen. Ik ben dus hier heen gegaan met de hoop afdoend te worden ingelicht en als ik dan nu, na de redevoeringen van voorstanders van de ver plichte winkelsluiting te hebben aangehoord, mij ten slotte afvraag, of de bedenkingen, die ik daartegen had, zijn weg genomen, dan geloof ik die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Het eigenaardige is toch, dat de heeren, die gesproken hebben tegen het praeadvies en voor de motie, zich alleen de vraag hebben gesteld, of er bezwaren zijn en hoever die gaan, tegen het invoeren van een verplicht vervroegd sluitingsuur. Maar dat is toch niet in hoofdzaak de vraag, die aan de orde is. De vraag is, welke de argumenten zijn, die er vóór pleiten, een dergelijke verordening te maken. Die argumenten kan men wel veronderstellen, maar ze zoo duidelijk zien, dat ik mij als raadslid gerechtigd acht, mijn stem aan een dergelijke verordening te geven, is voorshands nog onmogelijk. Heteenige argument, dat er voor is aangevoerd, is het belang van de winkelbedienden; en de vraag die ons dus moet bezighouden is deze, of dit belang inderdaad is overwegend. Ik vestig er de aandacht op, dat de verplichte vervroegde winkelsluiting niet is gevraagd in het belang van den midden stand. Dat belang kan nu voor sommigen wel gelden als het motief, maar het is niet het belang, dat de zaak aan het rollen heeft gebracht. De wensch naar een vervroegd sluitingsuur is van de winkelbedienden uitgegaan. Nu zou ik gaarne een uiteenzetting vau den toestand hooren, zooals die te Leiden bestaat en aangetoond zien, dat die toestand inderdaad zoo is, dat een ingrijpen van de Overheid noodzakelijk is. Laat men niet zeggen, dat het hier gaat om de beginselvraag, of het al dan niet vergund is inbreuk te maken op de persoon lijke vrijheid. Ik aarzel niet daarop in te grijpen, wanneer het geldt het belang van het algemeen, maar dan moet het ook vast staan, dat het een gemeenschapsbelang is, waarin voor zien moet worden. Nu weten wij wel, hoe de toestand van de winkelbedienden in het algemeen kan zijn, maar wij weten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 15