-DONDERDAG 12 DECEMBER 1912. raam hing en anderhalve zakdoek, beschouwt als een zaak in manufacturen. Maar, M. d. V., ik wensch mij aan die enquête niet te houden, omdat ik beslist meen, dat die de meeningen niet zuiver weergeeft. Ik wil nog even terugkomen op een belangrijk punt, de aanranding van de persoonlijke vrijheid. Professor Heeres heeft al gezegd: dat is wel een groot woord, maar het heeft niet altijd de diepe beteekenis, die men er wel eens aan wil hechten. Tot op zekere hoogte stem ik dat toe. In dit geval zou m.i. de dwang niet alleen noodzakelijk, maar zelfs hoogst gewenscht zijn. Want dwingen wij de winkeliers op een zeker uur te sluiten, dan is de meerderheid verlost van den ellendigen dwang, opgelegd om der wille van een zoozeer verwaterde concurrentie. Dikwijls toch kan de eene winkelier niet sluiten, omdat de andere, zijn overbuurman, zijn winkel nog open houdt. Laten wij dus een ieder vrij, dan zijn wij wel zeer .royaal, maar de zaak van de vrijheid bevorderen doen we dan toch allerminst. Wat de winkelbedienden betreft, ik geloof ook, dat de Raad van een gemeente niet in de eerste plaats geroepen is, om de belangen der winkelbedienden juist naar voren te brengen. Maar niettemin heeft de Raad' wel degelijk de roeping, om voor hen te doen, wat er te doen is. De heer Reimeringer heeft het daar straks heel verkeerdelijk voorgesteld, alsof het meerendeel van de winkelbedienden bij den patroon in huis zou zijn. Dat is slechts bij hooge uitzondering het geval. Ja, we beleven het tegenwoordig, dat vele winkelbedienden zelfs gehuwd zijn. En dan vraag ik den heeren: wat hebben die menschen voor gezinsleven, wanneer zij zich gedurende de geheele week den ganschen dag misschien één avond uit gezonderd moeten wijden aan de zaken van hun patroon Burgemeester en Wethouders hebben ook gezegd, dat men ook dient te letten op de omliggende winkels. Daaraan hecht ik niet veel waarde. In den regel zijn dat kleine winkeltjes, die in den donker zitten. Door de slechte dorpsverlichting zijn zij als van zelf aangewezen om niet te behooren tot die winkels, welke men bij voorkeur bezoekt. Men koopt daar dan misschien eens een bagatel, dat men overdag vergeten heeft, elders te halen. Er is nog iets, dat ik wel eigenaardig vind. Als het niet zoo ernstig was, zou ik er om lachen. Burgemeester en Wet houders vertellen in den breede, hoe verschrikkelijk het niet zou zijn, als tegen een eerzaam burger proces-verbaal werd opgemaakt of als hij zelfs in de doos gestopt werd. Ik heb er werkelijk om gelachen, toen ik het las. Niet, dat ik het aan genaam zou vinden, dat de burgers in de doos gingen. Maar als wij ons daaraan storen willen, moeten wij een heeleboel verordeningen intrekken. Denk alleen maar eens aan het kleedjes kloppen. Is het niet veel verschrikkelijker, als een eerzame burgeres, die haar kleedjes in verboden tijd klopt, na eenige malen geverbaliseerd te zijn, in de doos gestopt wordt. Enkele winkeliers zijn reeds begonnen. Door den heerSijtsma is er reeds op gewezen, hoe hoogst moeilijk het zal zijn, als men niet komt tot de verplichte winkelsluiting, voor de ver schillende winkeliers, om hun sluiting te handhaven. Nu kan men wel zeggen, dat zij dat zelf moeten weten, maar zij heb ben verklaard, dat het met groote moeite en vele zorgen gaat en dat zij bang zijn, dat de een of ander er van zal afwijken en dat de geheele zaak in het water valt. Ten slotte is dit mijn overtuiging, dat als men na eenige jaren zal gekomen zijn tot de verplichte vervroegde sluiting, dat er dan niet één winkelier dezen tijd van vrijheid terug zou verlangen. Daarbij komt, dat de verplichte winkelsluiting onverbiddelijk in de lucht zit en nu kan wel eens, wat in de lucht zit, voorbij drijven, maai' veelal valt het en waar Leiden er prijs op stelt, met de groote steden mee te willen doen, daar zou het mij leed doen en zou ik mij als goed Leidenaar schamen, als Leiden met deze zaak achteraan zou komen, die ik in het belang acht van de winkeliers en de winkelbedienden. Ik zal dus stemmen tegen het praeadvies van Burgemeester en Wethouders. De heer Pera. M. d. V. Ik wil beginnen met mijn erken telijkheid te betuigen aan Burgemeester en Wethouders voor de wijze, waarop zij deze zaak hebben behandeld. Men kan echter hulde brengen aan Burgemeester en Wethouders en toch met dezelfde gegevens tot een andere slotsom komen en dan leid ik uit de gegevens af, dat verreweg het meerendeel van de winkeliers is vóór verplichte winkelsluiting. Dat men een onderzoek heeft ingesteld, waartoe ook de Kamer van Arbeid voor de Textielnijverheid heeft geadviseerd, dat is een belangrijke zaak. Ook dat men het alleen gedaan heeft bij de bedrijven; want dat men het ook had moeten doen bij de winkelbedienden, daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in. Dat de winkelbedienden met verlangen uitzien naar de ver vroegde winkelsluiting, dat spreekt van zelf. Indien het be drijf er echter onder zou lijden, dan zou het ook in het belang van de winkelbedienden zijn om er niet toe te komen; want het belang van het bedrijf is ook dat van de winkel bedienden, en als men dus zou kunnen aantoonen, dat de vervroegde winkelsluiting zou zijn een benadeeling van het bedrijf, dan zou dat een zeer belangrijk argument zijn, om de gevraagde verordening niet tot stand te brengen. Vooral moeten wij er voor zorgen ons niet te laten influenceeren door het groot aantal vergaderingen en adressen. Ik zou haast zeggen, dat ik het in dat opzicht eens ben met hetgeen de heer Reimeringer heeft gezegd. Er wordt van zekere zijde gewerkt voor vervroegde winkelsluiting, maar men zou kunnen vragen, of het nu werkelijk is met de be doeling, om de belangen van de samenleving te behartigen. Het is toch genoegzaam bekend, dat van zekere zijde er naar gestreefd wordt om de tegenwoordige maatschappelijke orde zooveel mogelijk in de war te sturen. Doel van dit streven heet te zijn om te komen tot een betere orde van zaken. Waar de behartiging van de belangen en de bloei van het bedrijf aan rechtmatigen twijfel onderhevig is, kunnen de adviezen van die zijde slechts met de noodige reserve worden aanvaard. M. d. V. Ik wil wel erkennen, dat mijn houding in dit opzicht bepaald wordt door een ervaring, die wellicht geen van de Raadsleden verder gehad kan hebben. Het mag den heer Kokker zeer verbazen, omdat hij meent in alles ervaren te wezen De Voorzitter. Laten wij ter zake blijven. De heer Fokker. M. d. V. Dat is een persoonlijk feit! De Voorzitter. Ik geloof, dat het niet zoo heel erg is. De heer Fokker. Voor u misschien niet, maar voor mij wel De Voorzitter. Het woord is aan den heer Pera. De heer Fokker. De heer Pera heeft zijn uitdrukking terug genomen. De heer Pera. Het is maar een aardigheid. Toen vijfentwintig jaar geleden de Arbeidswet in aantocht was, was dat voor mij een zaak van hooge beteekenis. Ik was toen nog niet zoo lang in 't bedrijf onder een regeling, waartoe de omstandigheden mij dwongen. Maar er werd bij mij gewerkt zonder eenige moeite, zonder eenig verzet, zonder dat er een zuur gezicht om gezet werd, tot 's avonds zeven, acht, negen, soms wel tot tien uur. Ik deel dit eenvoudig mee, om ten slotte den grond te noemen, waarop ik tegen het praeadvies van Burgemeester en Wet houders zal stemmen. De Arbeidswet schreef voor, dat het werk 's avonds om zeven uur moest geëindigd worden, zoodat ik onderscheiden bestellingen niet zou kunnen uitvoeren, omdat daarvoor vóór zeven de mogelijkheid niet bestond. Een winkelier in 't algemeen kan vóór negen uur even goed verkoopen, wat hij thans na negen uur aan den man brengt. Nu wil ik erkennen, dat er niet langen tijd sinds de invoering van de Arbeidswet verloopen was, of ik was zoo dankbaar als een kind, dat zij er- gekomen was. Want zij rukte mij uit een gewoonte, die mij een heelen last oplegde. Aanvankelijk had ik wel gemeend, dat de bezwaren aan deze beperking van tijd verbonden, niet te overkomen waren, doch reeds spoedig bleek, dat ik verkeerd gezien had. Dat is voor mij de reden, om op het oogenblik mijn stem uit te brengen voor de vaststelling van een wette lijk voorgeschreven sluitingsuur voor winkels. Ik ben overtuigd, dat een groot aantal winkeliers zich binnen korten tijd erover zullen verheugen, dat de invoering ervan hun de mogelijkheid gegeven heeft, zich 's avonds na negen uur vrij te bewegen. De heer Aalberse. M. d. V. Na de zeer uitvoerige debatten, die wij in 1907 over deze zelfde materie in den Raad hebben gehoord ik mag veronderstellen dat vele leden, evenals de heer Sijtsma en ik dat hebben gedaan, die debatten nog eens overgelezen hebben om zich weer in de zaak in te werken, geloof ik, dat wij ons thans wel tot enkele voorname punten kunnen beperken. Ik zal niet alle verschillende argumenten herhalen, die ik vóór vijf jaren in den Raad voor verplichte winkelsluiting heb aangevoerd. Ik zou willen opmerken, dat er op het oogenblik maar twee nieuwe gezichtspunten zijn. Vooreerst het arrest van den lloogen Raad, waardoor de juridische kwestie, die voor vijf jaren bestond en hier zeer op den voorgrond trad, tot een beslissing is gekomen, en in de tweede plaats de uitslag van de enquête, die nu gehouden is. Wat het arrest van den Hoogen Raad betreft, ik herinner eraan, dat het voor vijfjaar zeer quaestieuskon worden genoemd, of eigenlijk de gemeente wel bevoegd was tot het uitvaardigen van een dergelijke verordening. Ik voor mij was toen zeer hesiteerend omtrent het oordeel in die juridische kwestie. Toch heb ik gezegd: ik zie de argumenten tegen en voor zóó aan, dat zij ongeveer tegen elkaar opwegen. Ik geloof dus, dat de gemeente, waar er twijfel bestaat en ten slotte een hooger gezag over onze verordening het oog zal moeten laten gaan, wel bevoegd is in dien twijfel gebruik te maken van haar vrijheid om een dergelijke verordening uit te vaardigen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 14