244
DONDERDAG 12 DECEMBER 1912.
adressen voor en de requestcn tegen naast elkaar leggen,
dan constateeren wij een geweldig groot verschil. Terwijl 11
adressen met 15 adhaesiebetuigingen vóór de invoering der
wettelijke winkelsluiting pleiten, vinden wij slechts 5 adressen,
die verzoeken, haar niet in te voeren. Dat beteekent een ver
houding van 5 tot 1, wanneer men rekent naar de menschen,
die Burgemeester en Wethouders, uit het publiek dan, hebben
geadviseerd.
Nu het oordeel van verschillende lichamen. Men heeft zich
allereerst gewend tot de Kamer van Koophandel. Die neemt
nog hetzelfde standpunt als in 1906, behalve een kleine min
derheid, die nu ook voor de gedwongen winkelsluiting is.
Opmerkelijk is wel, dat alle leden van de Kamer van Koop
handel voorstanders van de 9-uur-sluiting op zichzelf zijndoch
uit vrees voor aanranding van de individueele vrijheid er
zich tegen verklaren. Maar dezeheeren vergeten, dat de dwang,
die enkele winkeliers door het openhouden van hun winkels
op hun concurrenten uitoefenen, veel grooter is dan de wet
telijke dwang, welke op de enkelen, die afkeerig zijn van een
9-uur-sluiting, zal worden uitgeoefend, indien de Raad het
praeadvies van Burgemeester en Wethouders afstemt en een
verordening vaststelt. Ook hebben Burgemeester en Wethou
ders zich gewend tot de Kamer van Arbeid. En het is wel
eigenaardig, dat de leden van de Kamer van Arbeid in winkel
en grossiersbedrijven aie ik in dit opzicht veel meer tot
oordeelen aangewezen acht, omdat daarin mannen van het
vak zitting hebben eenparig voor de wettelijke 9-uur-sluiting
zijn. Evenzoo is het gesteld met de leden van de Kamer van
Arbeid voor voedings- en genotmiddelen. Wat betreft de ge
zindheid van de leden der Kamer van Arbeid voor de bouw
bedrijven, daar staat het half om half. Zien wij nu eens, hoe
de verschillende, door Burgemeester en Wethouders geraad
pleegde lichamen erover denken, dan komen vr ij tot de con
clusie, dat verreweg de meerderheid zich verklaard heeft voor
een wettelijk vastgesteld sluitingsuur.
Maar Burgemeester en Wethouders zijn daarmede niet
tevreden geweest en hebben terecht een referendum
uitgeschreven. Op zichzelf is dat te prijzen. Maar ik vind, dat
Burgemeester en Wethouders dat niet op een goede manier
gedaan hebben. Het ware beter geweest, ik herhaal het, wan
neer hier een commissie benoemd was, waarin voor- en tegen
standers hadden kunnen zitting nemen. Er wordt dan door
Burgemeester en Wethouders aangenomen, dat hier ongeveer
1700 winkeliers zijn. Ik heb daarover met winkeliers en
magazijnhouders gesproken. Die kunnen zich niet begrijpen,
dat men tot zoo'n groot aantal komt tenzij men er de
kleinste snoepwinkeltjes uit de achterbuurten bij heeft gehaald.
De heer van der Lip. Natuurlijk!
De heer Sijtsma. De heer van der Lip zegt: «Natuurlijk!"
Ik geloof, dat men er zelfs een koopman of koopvrouw in
honden bij heeft gehaald en een houdster van een strijk-
inrichting. Er zijn zelfs vijf biljetten ingekomen van tegen
standers, waarvan men niet weet, welk beroep zij uitoefenen,
noch waar zij wonen. Het is wel eigenaardig, dat men die
voor 't meerendeel tegenstanders onder de winkeliers rekent.
Ik wil het gaarne prijzen, dat men alle groote en kleine
winkeliers ging raadplegen, maar dan had men ze toch nog
op nog andere wijze moeten sorteeren, dan volgens de wijk,
waar zij wonen. Als mensch en burger mogen ze ons alle
maal gelijk zijn. Wij hebben ze hier als winkeliers te behan
delen. Wij moeten ze niet alleen tellen, maar ook wegen. De
meening van een winkelier, die vijf, zes of tien bedienden
heeft, legt in deze veel meer gewicht in de schaal dan de
opinie van iemand uit de Looierstraat bijv., die een klein
winkeltje heeft, waar hij wat snoepgoed verkoopt.
Men zal nu zeggen: gij als democraat en de Burge
meester lacht al spreekt zoo, maar ik doe dat niet, omdat
ik onderscheid tusschen de personen maak, maar men moet
de zaken bekijken, zooals ze werkelijk zijn. De vragenlijst,
die men in de wereld heeft gestuurd, heeft ook ten ongunste
van de voorstanders gewerkt. Er werd o. a. in gesproken van
een sluiting van des avonds 9 uur tot des morgens 7 uur, en
zoo zijn er menschen geweest, die tegengestemd hebben, hoe
wel zij geen bezwaar hadden tegen de 9-uur-sluiting, maar
omdat zij de opening des morgens om 7 uur te laat vonden,
zoo bijv. in wijk V, in den omtrek van de Steenstraat waar
de markt is gelegen. Als men alleen hun meening gevraagd
had omtrent de 9-uur-sluiting, dan hadden ongetwijfel meer
dan thans zich er voor verklaard. De uitkomst van Burge
meester en Wethouders is ten slotte, dat er 655 tegenstan
ders zijn en 647 voorstanders. Nu zal ik niet zeggen, dat de
menschen, die geen biljetten hebben ingediend, moeten ge
rekend worden tot de voorstanders, maar als men zich her
innert het indertijd gedane voorstel tot invoering van een
straatbelasting, dan herinnert men zich ook wel, hoe de
tegenstanders zich toen geroerd hebbeil met ingezonden stuk
ken e. d. Daarvan is nu geen sprake.
De 86 tegenstanders, die verklaren, dat ze al vrijwillig
sluiten, maar niet gemassregelt willen worden, zijn eigenlijk
ook voorstanders. Wanneer een Raadscommissie het onderzoek
had geleid, dan was hun dat duidelijk gemaakt geworden.
Hetzelfde geldt voor de sigarenhandelaars, die voorstanders
zijn onder zekere voorwaarden. Wanneer die voorwaarden
gehoord waren geworden, dan had men die bezwaren wel
licht kunnen ondervangen en dan waren het ook misschien
voorstanders geworden. Er heeft hier tijdens een muziek
uitvoering van de Commissievoor de Volksbijeenkomsten,
waar Burgemeester en Wethouders tegenwoordig waren, in
hetzelfde gebouw, maar in een andere zaal, een spreker over
deze materie gesproken. Ik woonde die lezing bij en dacht
toen: waren Burgemeester en Wethouders nu ook maar eens
gekomen. Daar werd o.a. verteld, dat men in Amsterdam op
eigen hand een enquête had ingesteld bij de sigarenhande
laars, en dat was gebleken, dat men den eersten tijd wel
eenig veilles had geleden door minderen verkoop, doch dat
het langzamerhand weer was bijgekomen en men hetzelfde
verkocht. Men kan tegenover hen, die voor deze branche schade
vreezen, het ook zoo uitleggen, dat zoo een sigarenhandelaar
eerder in betere conditie komt, dan in slechtere. Iemand die
des avonds wil rooken en zijn sigaren voor 9 uur koopt,
omdat hij ze na 9 niet kan krijgen, rookt ze alvast op, en
moet dan weer nieuwe hebben. Dat is een nieuw argument,
wordt er geroepen. Het zij zoo, maar het heelt ook evenveel
recht van bestaan, als elke andere veronderstelling. Het is
maar de vraag, of de winkeliers financieel nadeel zullen lijden
door de winkelsluiting. Ik geloof, dat dat niet het geval is.
Het is wel eigenaardig, dat een 20-tal boekhandelaren er tegen
zijn, terwijl van de goudsmeden er 17 tegen en 16 voor zijn.
Ik herinner mij nog het debat van '1907, toen de heer
Fockema Andreae een vurig tegenstander zei: Wanneer
het allemaal goud- en zilverwinkels waren, dan zou er geen
bezwaar bestaan om te sluiten, want die hebben er geen belang
bij. Wanneer de heer Fockema Andreae hier nog zat, zou hij
eerlijk genoeg zijn om te zeggen: Die mogen wij wel tot de
voorstanders rekenen, want die kunnen toch wei om 9 uur
sluiten. Dat geldt evenzeer voor de meubelwinkels. Maar die
allen, voor zoover het tegenstanders zijn, hebben zeker nog
"altijd de vrees voor beperking van de individueele vrijheid.
Ik meen, dat Burgemeester en Wethouders de cijfers gerust
zoo hadden kunnen groepeeren, dat het aantal voorstanders
grooter was geweest, dan het aantal tegenstanders. En dit
gerekend bij het resultaat der adressen en het oordeel der
gevraagde lichamen, had tot een andere conclusie kunnen
leiden. Maar het oordeel buiten den Raad mag per slot van
rekening bij ons niet praedomineeren. Wanneer men een
referendum over de wenschelijkheid van de Leerplichtwet zou
hebben uitgeschreven, zou de uitkomst ook niet voor de
invoering van die wet gepleit hebben. Een wetgevend lichaam,
ook de Gemeenteraad heeft echter te vragen: is een zekere
maatregel in het algemeen een voordeel ot een nadeel, ja
dan neen? En komt men tot de conclusie van een voordeel,
dan mogen wij daarin reeds volkomen vrijheid vinden om tot
invoering van den gewenschten maatregel over te gaan.
En, M. d. V., waar ik uw college een grief van maak is,
dat er een groote groep van belanghebbenden vergeten is;
n.l. de winkelbedienden. Dat zijn de menschen, die het aan
den lijve voelen. M. d. V., u knikt bevestigend, maar
De Voorzitter. Mag ik vragen: maakt u mij een grief of
het college van Burgemeester en Wethouders? U noemdet
speciaal mij.
De heer Sijtsma. Het college natuurlijk. Wanneer men ze
naar den Staat verwijst, baat dit hun niet veel. Wanneer
Burgemeester en Wethouders den Kamerleden eens vroegen,
ot er van zulk een regeling te eeniger tijd sprake kan zijn,
dan geloof ik, dat zij tot antwoord zouden krijgen, dat een
Rijksregeling voorloopig niet te verwachten is. En ware dat
wel zoo, dan is het nog zeer de vraag of Burgemeester ert
Wethouders er dan wèl voorstanders van zouden zijn. Burge
meester en Wethouders zeggen, dat het nog lang niet zeker
is, dat de winkelbedienden van een gemeentelijke verordening
zullen profiteeren, omdat de patroon ze in den winkel kan
houden.
Door den heer Roodenburg is op de vergadering, waarover
ik straks sprak, gezegd: Dat kan heel goed. Kijken wij b.v.
maar eens naar artikel 4 van de Amsterdamsche verordening,
welk artikel de bepaling bevat, dat een winkel wordt: beschouwd
open te zijn, zoolang er een winkelbediende in is. Koestert
men dus te dezen opzichte eenige vrees, dan kunnen wij in
onze verordening ook een dergelijk artikel opnemen. Maar
eigenaardig is het: de' winkelbedienden zij weten ook wel
wat zij doenzijn er allemaal voor. Die voelen dus heel
goed, dat zij ervan zullen profiteeren.
Nu noemen Burgemeester en Wethouders als eerste en
voornaamste argument tegen de verplichte sluiting: aanranding
van de persoonlijke vrijheid, die er het gevolg van zal zijn.
In de vergadering van 1907 heeft Mr. Aalberse dat argument