DONDERDAG 11 JANUARI 1912. 5 van één of meer cursussen in illustratief teekenen; b. tot toekenning van een subsidie voor elk dier cur sussen c. tot vaststelling van den desbetrefïenden begrootings- staat. (Zie Ing. St. No. 7). De punten a, b en c en daarmede het geheele voorstel worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. X. Voorstel: a. tot intrekking van de verordening tegen de openlijke ontucht van 8 Juli 1904 (Gem.bl. No. 25); b. tot wijziging van de verordening op de straatpolitie van 1 April 1897 (Gem.bl. No. 6), laatstelijk gewijzigd bij de verordening van 9 November 1911 (Gem.bl. No. 31). (Zie Ing. St. No. 313). De beraadslaging wordt geopend. De heer Briët. Het staat vast, dat, nu met ingang van 1 Januari art. 25übis van het Wetboek van Strafrecht in wer king is getreden, de bestaande gemeentelijke verordening zal moeten worden ingetrokken. En nu deze verordening zal moeten vervallen, mag wel eens worden gememoreerd, dat,-in strijd met het gevoelen van de tegenstanders der verordening, deze in Leiden zeer goed heeft gewerkt. Nu deze verordening heden zal sterven, mag wel een woord vau hulde worden gebracht aan degenen, die indertijd tot het tot stand komen daarvan zoo krachtig hebben medegewerkt, ook aan u, M. d. V., als hoofd van de politie, en aan uwen voorganger, die ook zoo krachtig de verordening hebben gehandhaafd. Het feit, dat de bordeelen nagenoeg zijn verdwenen, is echter niet zoozeer toe te schrijven aan de bepaling, die de bordeelen verbiedt, als wel aan de bepaling betreffende de sluiting en aan het verbod om de bordeelen te bezoekenen eveneens aan het feit, dat degenen, die daar een bezoek brengen, gevaar loopen bij eene eventueele strafvervolging als getuigen te worden opgeroepen. Dat dus de zwaardere strafbepaling van art. 250bis krachtiger zal werken dan de vroegere verordening, daarvan ben ik niet zóó overtuigd als de Commissie voor de Strafverordeningen. Ik geloof, dat de verordening in Leiden voldoende heeft ge werkt. En ik juich gaarne een zwaardere straf bepaling tegen het houden van huizen van ontucht toe, maar als wij daar entegen de geheele verordening en ook de bepaling betref fende sluiting en het bezoeken laten vervallen, dan geloof ik met de Commissie, die benoemd is door de Vereeniging tegen de Prostitutie, dat wij dan een schrede achteruit in plaats van vooruit gaan. Want juist die bepalingen, die, hoewel overtreding ervan minder zwaar strafbaar is, de kern van de zaak uitmaken, zouden nu vervallen, wanneer wij meegaan met het voorstel van de Commissie voor de Strafverordeningen. Al moge het bestaan van huizen van ontucht »in den tegen- woordigen vorm", zegt de Commissie voor de Strafverorde ningen zeer terecht en voorzichtig, zeer bemoeilijkt zijn, de moge lijkheid bestaat, dat zij zich in een anderen vorm, café's of huizen van waarzegsters of sterrenwichelaars, zullen gaan vertoonen. Om daartegen voldoende gewapend te zijn, is eene be paling, die het bezoeken van zulke huizen van ontucht na de sluiting er van verbiedt, niet te missen, op de gronden n.l., die door de Commissie uit bovengenoemde vereeniging worden vermeld, en welke ik zooeven heb medegedeeld. Het volgende wil ik hieruit aanhalen. In het adres van de Ver eeniging tegen de Prostitutie wordt gezegd: «Het nut van »eene dergelijke bepaling moge door voorbeelden worden «toegelicht. Iemand wordt voor het plegen van een feit, be- «doeld in art. 250bis W. v. S. strafrechtelijk vervolgd. Jn- «middels zet een der huisgenooten het bedrijf met voorzich- «tigheid voort. Er bestaat kans, dat dit geruimen tijd gelukt. «Burgemeester en Wethouders (de Burgemeester), die zich «op grond van verbalen der politie overtuigd hebben (heeft), «dat in bedoeld pand, hetzij door den in preventieve hechtenis «zich bevindende persoon, hetzij door een ander bij voort- «during het misdrijf van art. 250bis wordt gepleegd en dat «het huis toegankelijk is voor het publiek en derhalve is een Dopenlijk huis van ontucht, wenschen (wenscht) aan den toe- «stand een einde te maken, en wel onmiddellijk. Hiervoor is «noodig de bevoegdheid tot sluiten en aanplakken en een ver sbodsbepaling van bezoek, nadat er is gesloten en aangeplakt, «waardoor de bezoeker strafbaar wordt. «De strafwet voorziet in dit alles niet, de gemeenteverorde- «ning moet te hulp komen; de overtreding der verordening «(bezoek) kan met toepassing van art. 179a j° 180 (of van art. «180) der Gemeentewet zelfs worden belet." Nu is men evenwel met het stellen van de wenschelijkheid van eene dergelijke bepaling niet klaar. Het is te waardeeren, dat de Commissie voor de Strafverordeningen, hoewel zij de wenschelijkheid van eene dergelijke bepaling wel niet zoo zeer erkent, toch uitvoerig en helder heeft betoogd, dat het volgens hare meening juridisch onmogelijk zou zijn eene juiste bepaling te maken. Ik wil eerlijk bekennen, dat ook ik in den aanvang door dit heldere betoog van de Commissie overtuigd was, dat eene dergelijke bepaling tot de onmoge lijkheden behoorde, maar bij nadere overweging van deze quaestie ben ik tot de meening gekomen, dat de Commissie in dat opzicht niet juist heeft gezien. In de eerste plaats is de vraag, hoe moet art. 150 van de Gemeentewet worden uitgelegd. «De plaatselijke verordeningen, waaronder alle voorschriften en beschikkingen van den Raad en van Burgemeester en Wethouders worden verstaan, treden niet in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is." De Commissie heeft daarvan eene ruime opvatting. De Raad mag aanvullen door het maken van verordeningen, wanneer de Rijkswet niet de bedoeling bad het onderwerp geheel te omvatten. Dit was de bedoeling niet, en het blijkt dat zal de Com missie wel met mij eens zijn uit de uitlatingen van den Minister, dat de Raad zal mogen aanvullen. Zoo komt de Commissie tot de conclusie, dat het bezoeken strafbaar mag worden gesteld, maar het bezoeken verbieden zonder sluiting is ook volgens mijne meening niet billijk. Nu zegt de Com missie, dat het niet mogelijk is om eene bepaling aangaande sluiting vast te stellen. Het komt dus hierop neerkan een bevel tot sluiting tot stand komen? Immers dan alleen is een verbod van bezoeken mogelijk. Nu acht ik de meest juiste uiteenzetting van de bedoeling van art. '150 van de Gemeentewet aangegeven in een andere wet, n.l. in de wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad No. 139)tot uitvoering van art. 191 van de Grondwet, waarbij de be voegdheden van de waterschappen worden geregeld. In art. 3 van die wet wordt gezegd «De verordeningen mogpn geen bepalingen inhouden omtrent punten, waaromtrent bij eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening of het reglement der instelling is voorzien. De bepalingen dier verordeningen, in welker onderwerp wordt voorzien door eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening of het reglement dier instelling, houden van rechtswege op te gelden." In art. 3 van deze wet wordt dus onderscheiden tusschen punten en het onderwerpdat, is ook, meen ik, de logische uitlegging, die aan art. 150 van de Gemeentewet moet worden gegeven. Al is een onderwerp geregeld door den Rijkswetgever, dan mag toch de gemeentewetgever nog treden in een rege ling van die punten, die de Rijks wetgever ongeregeld heeft ge laten. Nu is het de vraag: wat is hier het onderwerp en wat behoort tot de punten? Het onderwerp is volgens art.250bis Wetboek van Strafrecht: het bestrijden van opzettelijk teweeg brengen of bevorderen van ontucht door anderen met derden, als een beroep of gewoonte; een der punten is de strafbaar stelling daarvan, terwijl m. i. de punten, die daarnaast liggen, die dus door den lageren wetgever kunnen worden geregeld, zijn: de sluiting, de aanplakking, bezoeken enz. Welke de op vatting is van de Commissie voor de Strafverordeningen omtrent de vraag: welke het onderwerp is, dat door de nieuwe wet wordt geregeld, is niet duidelijk; ik zou nog gaarne vernemen, wat de meening daaromtrent van de Commissie is. In mijn stelsel zal de Raad, wanneer hij de sluiting beveelt, een bepaald punt regelen; daartoe is hij volkomen bevoegd. Het is hier niet een sanctie die wordt toegevoegd aan hetgeen door den Rijkswetgever is bepaald, want de strafwet kent een dergelijke sanctie niet, maar het is een maatregel in het belang van de openbare orde en zedelijkheid, die staat naast de strafbaarstelling. Ik noem de wet op de besmettelijke ziekten, waarbij aan den Burge meester ook de bevoegdheid wordt gegeven dergelijke maat regelen te nemen. Ik zou durven volhouden, dat de Raad in deze bevoegd is de sluiting te bevelen. Nu is het inderdaad waar, en ik meen dat de Commissie hierop vooral het oog heeft gehad, dat de sluiting volgens de oude verordening niet voortvloeit uit eene regeling, die de Raad heeft gemaakt, doch voorvloeit uit de bepaling van art. 180 van de Gemeentewet. Er was een verordening, waarbij de bordeelen waren ver boden, en ter uitvoering daarvan moesten Burgemeester en Wethouders krachtens art. 180 van de Gemeentewet beletten hetgeen in strijd met die verordening werd gedaan. En men nam aan, dat in dat beletten was opgesloten de bevoegdheid tot het sluiten van de bordeelen. Nu het verbod tot het houden van een bordeel is vervallen, vervalt ook daarmede de toepassing van art. 180 van de Gemeentewet. Maar het is de groote vraag, een vraag die de Commissie niet heeft over wogen, of de Raad niet zonder dat bevoegd is een bevel tot sluiting uit te vaardigen. En wanneer de Raad het bevel daartoe geeft, dan zijn Burgemeester en Wethouders geroepen om dat voorschrift uit te voeren krachtens art. 179a der Gemeentewet. Wanneer men huiverig is voor eene bepaling omtrent de sluiting alleen, dan kan deze verbonden worden aan het verbod om bordeelen te bezoeken, op dezelfde wijze als het is geschied in het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 9