10
DONDERDAG 11 JANUARI 1912.
in een huis de gelegenheid wordt gegeven om ontucht te
plegen, dat huis zal moeten worden gesloten. Maar waar blijft
dan de rechtszekerheid van de ingezetenen? Dat gebeurt altijd,
zegt de heer Briët. Maar dat is dan ook schandelijk; ik ge
loof ook niet, dat zoo iets hier gebeurt. Ik kan niet onder
stellen, dat dergelijke dingen, die de rechtszekerheid van de
ingezetenen aantasten, hier voorvallenM. d. V.in de ge
meente, waar u hoofd der politie is.
Dan zou ik den heer Briët nog willen vragen: hoe lang
zal zulk een huis moeten gesloten blijven? Ten eeuwigen
dage? Ja, zegt de heer Briët, om de consequenties behoeven
wij ons niet te bekommeren. Dat zijn gevolgen, die wij op
den koop toe moeten nemen. Aan die gevolgen moeten wij
echter wel denken, dat is de plicht van den Raad, die meer
heeft te doen dan te getuigen en te offeren aan beginselen.
Ik onderschrijf dan ook gaarne wat zoo scherp en juist als
conclusie door den heer Carpentier Alting is gesteld, en wat
hierop neerkomt, dat de Raad niet mag treden op het gebied
van den Rijkswetgever, die nu eenmaal heeft geregeld de
exploitatie van anderer ontucht, en onder het strafbaar
stellen van de exploitatie van anderer ontucht valt ook het
houden en daardoor het sluiten van dergelijke huizen. De
Raad mag dit niet doen, anders treedt hij op bet terrein
van den Rijks wetgever. En het bezoek kan ook niet worden
verboden, omdat men dit niet doen kan zonder eerst de
huizen te hebben gesloten, wat de Raad niet doen mag, ter
wijl Burgemeester en Wethouders niet mogen sluiten, omdat
de Raad het hun niet mag opdragen en zij aan de Rijkswet de
bevoegdheid niet ontleenen. ik geloot dus, dat de Raad wijs
zal doen de motie van den heer Briët te verwerpen.
De heer Pera. M. d. V. Ik heb het woord gevraagd voor
een persoonlijk feit. Ik wensch nl. te protesteeren tegen de
beschuldiging, door den heer Fokker tegen mij ingebracht,
alsof ik zou wenschen, dat wij hier zouden maken verorde
ningen, die in strijd zijn met de wet, waardoor wij ook in
conflict zouden komen met hetgeen recht en billijk is. Mijn
geheele betoog is er op gericht geweest, dat wij ons zouden
schikken naar- en aanpassen bij de Rijkswet, zoodat er van
een conflict geen sprake kan zijn. En wanneer de heer Fokker
meent, dat ik liever niet over deze zaak moet spreken, dan
antwoord ik hem, dat ik hem heusch niet zal komen vragen,
waarover ik mag spreken.
De heer Briët. Niettegenstaande het uitstekend betoog van
verschillende juristen hier, ben ik nog niet overtuigd, dat de
sluiting der huizen van ontucht niet door den Raad kan
worden bevolen. Het bezwaar van den heer Fokker kan ik
ook niet deelen. Op het oogenblik kan, volgens de bestaande
verordening, op het vermoeden, dat er wordt gehouden een
openlijk huis van ontucht, die inrichting door Burgemeester
en Wethouders worden gesloten. Dat hangt dus af van het
oordeel van Burgemeester en Wethouders. Zij hebben te
beoordeelen of een dergelijk geval aanwezig is; daarin zijn
Burgemeester en Wethouders volkomen vrij. En wat de vraag
betreft, of dan zulk een inrichting ten eeuwigen dage zal moeten
gesloten blijven, ik zou daarop dit antwoorden: de macht,
die de sluiting beveelt, kan die sluiting ook weer opheffen.
De Voorzitter. Dat is juist het verschil tusschen het ver
leden en de toekomst. Vroeger had men specifieke huizen
van ontucht, die door de sluiting als zoodanig verdwenen.
Dit soort inrichtingen is echter tegenwoordig voor een groot
deel verdwenen, na de gemeentelijke maatregelen, en zal in
de toekomst waarschijnlijk in onbruik geraken. Tegenwoor
dig zijn het o. a. winkels, café's en dergelijke. Daarom juist
zouden thans uit den aard der zaak reeds geheel andere
regelingen ten opzichte van sluiting moeten worden getroffen
dan vroeger.
De beraadslaging wordt gesloten en de motie van den
heer Briët verworpen met 22 tegen 5 stemmen.
Tegen stemmen de heerenRoem, Fokker, van der Eist, de
Boer, Carpentier Alting, Korevaar, van Gruting, Zwiers, Kruimel,
Driessen, Timp, Fischer, A. Mulder, Korff, Heeres, Reimeringer,
Sijtsma, Corts, Hoogenboom, Botermans, van der Lip en Bots.
Vóór stemmen de heeren: van Tol, P. J. Mulder, Bosch,
Briët en Pera.
(De heer van Hamel had inmiddels de vergadering ver
laten).
Vervolgens wordt punt a van het voorstel van Burge
meester en Wethouders zonder hoofdelijke stemming aange
nomen.
(De heer Pera wil geacht worden, tegen gestemd te hebben).
Hierna komt in behandeling de verordening, vermeld
onder b.
Art. 1 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke,
stemming aangenomen.
Aan de orde is art. 2, luidende:
»In art. 63 wordt achter: 27a ingevoegd: 29bis."
De Voorzitter. Ik maak de heeren opmerkzaam op eene
kleine vergissing, die in art. 2 is ingeslopen
Dit artikel moet gelezen worden als volgt:
»In art. 63, eerste lidwordt achter: 27a ingevoegd29bis"
Het is mij n.l. gebleken, dat 37a tweemaal in dit artikel
voorkomt, eenmaal in het eerste en eenmaal in het tweede
lid. Hier moet er dus bijgevoegd worden«eerste lid", daar
verbeurdverklaring ten opzichte van deze overtreding geen
zin heeft.
Het aldus aangevulde art. 2 en daarna de geheele verorde
ning, vermeld onder b, worden vervolgens zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
XI. Voorstel tot het verleenen van afschrijving van plaatselijke
directe belasting, dienst 1911.
(Zie Ing. St. No. 11).
Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
XII. Bezwaarschriften tegen aanslagen in de plaatselijke
directe belasting, dienst 1911.
(Zie Ing. St. No. 12).
De heer Hoogenboom. M. d. V. Zou ik u mogen verzoeken,
dit punt in eene besloten vergadering te behandelen?
De Voorzitter. Op verzoek van den heer Hoogenboom zal
ik de deuren doen sluiten. Voordat wij echter in besloten
vergadering overgaan, wil ik eerst vragen, of iemand in de
openbare vergadering nog iets in het midden wenscht te
brengen
De heer Hoogenboom. M. d. V. Ik zou gaarne een opmer
king maken in verband met de in de Raadsvergadering van
14 December j.l. genomen beslissing betreffende de plaatsing
van de nieuwe Hoogere Burgerschool op het Raamland. Dat de
meerderheid van den Raad zich toen met die plaats vereenigde,
was zeker grootendeels een gevolg van de verwachting, dat
daardoor de uitbreiding van de stad aan die zijde zou worden
bevorderd. Burgemeester en Wethouders hebben in hun prae-
advies uitdrukkelijk gezegd, dat door het stichten van een
Hoogere Burgerschool op die plaats met het in exploitatie
brengen van het Raamland op een waardige wijze een begin
wordt gemaakt. Hoewel ik niet behoor tot de voorstanders
van de vestiging der school op die plaats, meen ik toch, dat,
nu de beslissing is gevallen, nu ook al het mogelijke moet
worden gedaan om de uitbreiding der stad daar te bevorde
ren. Daar nu het Raamland, kadastraal bekend onder gemeente
Leiden, Sectie M, Nos. 860 tot 868, groot ongeveer 8 hecta
ren, in eigendom aan de gemeente toebehoort, daar heeft
zeker de gemeente zelf den sleutel voor die te verwachten
stadsuitbreiding in handen. En daarom zou ik aan Burge
meester en Wethouders de vraag willen doen, welke maat
regelen het College voornemens is te nemen voor een spoedige
exploitatie van het Raamland ten dienste van de stadsuit
breiding aldaar. Het spreekt van zelf, dat ik op ditoogenblik
niet dadelijk een antwoord op die vraag verlang, maar het
zou toch aanbeveling verdienen, wanneer binnen niet al te
langen tijd daarop door Burgemeester en Wethouders een
antwoord kon worden gegeven.
De heer Korevaar. M. d. V. Ik wil wel dadelijk antwoor
den, dat er reeds aan is gedacht, op welke wijze de exploitatie
van het Raamland dient te worden bevorderd, maar men is
nog niet tot een resultaat gekomen.
Wij zien echter niet in, dat er zulk een groote haast bij die
zaak is; het is niet wenschelijk, dat zulks geforceerd wordt;
het particulier initiatief moet zich nu doen gelden. Wij blijven
evenwel diligenthaast is er, zooals ik zeide, niet bij.
De heer Hoogenboom. M. d. V. Ik kan niet geheel onder
schrijven, wat door den geachten Wethouder is gezegd, dat
er n.l. geen haast bij de zaak zou zijn. Wij zullen toch wel
haast maken met de oprichting van een nieuwe Hoogere
Burgerschool aldaar en Burgemeester en Wethouders hebben
zelf opgemerkt, dat dit een waardig begin zou zijn van het
in exploitatie brengen van het Raamland. Het komt mij dus
voor, dat de zaak der verdere exploitatie van het Raamland
wel onder de oogen mag worden gezien. Daarom was mijn
vraag, of wij van Burgemeester en Wethouders niet zouden
kunnen vernemen, op welke wijze zij zich voorstellen, dat die
exploitatie en de stadsuitbreiding daar zal geschieden, en of
wij binnen een niet al te langen tijd daartoe strekkende
voorstellen zullen kunnen ontvangen.
De Voorzitter. Dat is zeer moeilijk voor Burgemeester en
Wethouders. Wij kunnen op dit oogenblik alleen nog maar
zeggen, dat wij een begin maken door eene Hoogere Bur-