DONDERDAG 11 JANUARI 1912. 9 wenscht of wel onmogelijk is om aan de bestaande wet nog bepalingen toe te voegen, is men getreden o.a. in een ver gelijking met een koopman, die zich in zijn winkel wel eens schuldig maakt aan heling en wiens winkel daarom toch niet gesloten zou kunnen worden. Doch dat is een geheel ander geval, dan waarom het hier gaat; men kan deze gevallen niet met elkaar gelijk stellen. Een koopman oefent een bedrijf uit, dat met eere eerie plaats in de maatschappij inneemt. Het komt ook eenvoudig niet te pas, het werk van den heer De Haas aan den Vinkweg op één lijn te plaatsen met wat in de huizen van ontucht wordt verricht. En dat is hier toch gebeurd, als ik het goed begrepen heb. De heer van der Lip. Het gaat hier alleen om eene juridische kwestie. De heer Pera. Met juristerij heb ik niets te maken. Wij hebben hier te doen met feiten, waarvan de bestrijding nood zakelijk is gebleken. De Voorzitter. De heer Pera schijnt mijne bedoeling niet te hebben begrepen. Hij zegt nu wel, dat het er niet toe doet, of deze bepaling juridisch juist is, maar in die bewering ligt toch zeker eene dwaling. Doch dit nu daargelaten; de heer Pera bedenke eens, wat men voortaan eigenlijk moet gaan sluiten. Het zouden waarschijnlijk niet meer zijn, om het zoo eens te noemen, huizen van ontucht in techni- schen zin, maar veel meer café's en dergelijke inrichtingen, waar tot het plegen van ontucht gelegenheid wordt verschaft. Hoe dikwijls is zoo iets niet voorgekomen in winkels! Eenige jaren geleden bijv. bestond er een dergelijke winkel in Den Haag, die zeer bekend was. Hoe wil men nu een onderscheid maken? Juist omdat datgene, wat wij tegen willen gaan, voortaan gebeuren zal in winkels of café's, zou men evengoed zulke huizen moeten gaan sluiten. Wij hebben verder niet gezegd, dat het Rijk alles heeft ge regeld. Wij weten zeer wel, dat in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer betreffende het wetsontwerp tot bestrijding der zedeloosheid uitdrukkelijk het volgende staat: »Het door sommige leden in het Voor loopig Verslag betoogde nut van eenige strafbepaling tegen het bezoek van een bordeel wordt door den ondergeteekende niet betwist, maar zoodanig verbod ligt buiten het terrein van het ontwerp, dat zich niet tegen de ontucht in het algemeen, maar in deze afdeeling tegen de exploitatie van anderer ontucht richt." Het wettelijk voorschrift van art. 250 bis Wetboek van Strafrecht is dus alleen gericht tegen de exploitatie van anderer ontucht, maar deze aangelegenheid is dan ook geene zaak van de gemeente meer, omdat dit feit reeds door den Rijkswetgever gestraft wordt. Eene andere vraag blijft, of het bezoeken van huizen van ontucht mag worden verbodenop deze vraag geven wij zeer zeker een bevestigend antwoord; tegen een dergelijk verbod zijn echte'r zoodanige bezwaren gerezen, dat wij het uitvaar digen daarvan niet wenschelijk achtten. De heer Briêt. M. d. V. U hebt gezegd, dat de wet alleen bestrijdt de exploitatie van anderer ontucht en dat verdere maatregelen aan anderen zijn overgelaten. Daarin ligt juist een argument voor hetgeen ik heb gezegd. Het bezoeken van bordeelen mag dus door den lageren wetgever worden ver boden. Ik zie niet in, waarom de Gemeenteraad nu niet de sluiting van dergelijke inrichtingen zou mogen bevelen. Het is een maatregel, geheel afgescheiden van dien anderen maat regel, nl. de strafbaarstelling, door den Rijkswetgever geno men. Het is mij tot nog toe niet overtuigend gebleken, dat wij die sluiting niet zouden kunnen bevelen. Nu heb ik ook gewezen op een mogelijkheid, dat de Raad nl. zou kunnen bepalen, dat bezoek van openlijke huizen van ontucht zal worden verboden en dat ter uitvoering daarvan sluiting kan worden bevolen. En wat nu betreft het voorbeeld, door de Vereeniging tegen de Prostitutie genoemd, de heer van der Lip heeft blijkbaar de zaak niet goed begrepen. Wanneer de huisgenooten inmid dels met groote omzichtigheid te werk gaan, is er kans, dat dit geruimen tijd zal gelukken. Dit zal onmogelijk zijn, indien Burgemeester en Wethouders, nadat de eerste verdachte is gevangen genomen, het huis sluiten. Wanneer een dergelijke bepaling niet wordt gemaakt, dan zal de zaak altijd weer clandestien kunnen worden voortgezet. De toestand zal blij ven, zooals hij is geweest; ook nu kunnen volgens de bestaande verordening Burgemeester en Wethouders op een bloot ver moeden de zaak sluiten. Meer is er niet noodig. De heer Carpentier Alting. M. d. Y. Ik meen vrijheid te hebben om het uit te spreken, dat ik mij niet kan begrijpen, hoe de mogelijkheid kan worden verdedigd om eene veror dening tot sluiting der bordeelen uit te vaardigen naast de bepaling van art. 250bis van het Wetboek van Strafrecht. Door den Rijkswetgever is een maatregel in het leven ge roepen, bestemd te werken tegen degenen, die er hun werk van maken om door anderen met derden openlijk ontucht te doen bedrijven, en hij heeft daarmede een terrein tot zich ge trokken, tevoren overgelaten aan den gemeentelijken wetgever. Wij nemen aan, dat dientengevolge onze dit onderwerp rege lende verordening is vervallen. Doen wij dat, dan erkennen wij tevens, dat den Raad nu niet de bevoegdheid toekomt ditzelfde onderwerp opnieuw te regelen, en hij zou dit doen, door op dezen maatregel, door den Rijkswetgever gekozen, een anderen te stapelen. Wel is door den Minister in de Memorie van Antwoord erkend, dat het mogelijk is een verbod van bezoek uit te vaardigen en die mogelijkheid wordt dezerzijds niet ontkend, maar dat is eene andere quaestie, waarover door de Com missie voor de Strafverordeningen uitdrukkelijk hare zienswijze is uiteengezet. Evenwel is het m. i. uitgesloten om tegen een persoon, die gestraft wordt ingevolge art. 250bis van de Rijks wet, nog verder strekkende maatregelen te nemen. Ik wensch naar aanleiding van hetgeen door den heer Pera is meegedeeld aangaande hetgeen door den Minister is ge zegd, nog even de aandacht te vestigen op een enkel punt. Wanneer men goed leest, ziet men m. i., dat de Minister zich zeer behoedzaam heeft uitgedrukt, zoo behoedzaam dat uit zijne woorden eerder te putten is een argument vóór hetgeen door de Commissie voor de Strafverordeningen wordt betoogd, dan daartegen. Wat was nl. het geval? Er was in de afdeelingen gezegd, dat ook thans nog, na het invoeren van art. 250bis, door de gemeentebesturen krach tig kan worden opgetreden, omdat, in verband met het bor deelverbod, volgens art. 180 der Gemeentewet tot sluiting van de bordeelen kan worden overgegaan. Hierop zou, had deze uiting het standpunt van den Minister uitgedrukt, gepast hebben eene pertinente verklaring van den Minister, dat hij het daarmede eens was. Maar er is geen sprake van, dat deze Staatsman iets dergelijks zou hebben gezegd. De Minister heeft wel gesproken van het nut van een verbod op het bor deelbezoek, maar er zich wel voor gewacht zich omtrent de mogelijkheid van een sluitingsgebod uit te laten. Hij heeft slechts gezegd, dat hij geneigd is de meening te koeste ren, die door de Commissie uit de Vereeniging tegen de Pro stitutie was uiteengezet, dat de gemeenten bevoegd zouden zijn aanvullende regelingen te maken, geenszins echter waarin die aanvulling wel zou kunnen bestaan. In de tweede plaats is zoo straks hier reeds gesproken over het amendement, dat in den Rotterdamschen Gemeenteraad is ingediend. Juist dat amendement echter toont aan, dat men, om een sluitingsgebod door den Gemeenteraad te kunnen rechtvaardigen, een eigenaardigen gedachtengang moet volgen. Men gevoelt dat aan een gebod tot sluiting een verbod van openlijke huizen van ontucht moet voorafgaan, dat deze beide samenhangen en de sluiting alleen kan worden gelast door de macht, die het houden van zulke huizen verbiedt. En nu wil, als ik goed heb gelezen, het Rotterdamsche amendement met het kennelijk doel sluiting door of op last van den Gemeente raad mogelijk te maken, in de gemeentelijke verordening een verbod van openlijke huizen van ontucht doen opnemen, welk verbod reeds ligt in art. 250bis der Rijksstrafwet. De Rijks wetgever heeft het houden van die huizen virtueel ver boden en de gevolgen daarvan bepaald. Door óf alsnog zulk een verbod uit te vaardigen óf gevolgen van zulk een verbod te bepalen, treedt men op het terrein van den algemeenen wetgever, waartoe de Gemeenteraad niet gerechtigd is. Ik hoop dan ook, dat de Raad zal inzien, dat hij niet de be voegdheid heeft eene bepaling tot sluiting uit te vaardigen. De heer Fokker. Slechts eene enkele opmerking. In de eerste plaats iets tot den heer Pera, die zeer ingenomen is met het voorstel van den heer Briët en door dik en dun verdedigt het onbillijke om bezwaren van juridisch standpunt tegen het voorstel van den heer Briët in te brengen. Ik zou den heer Pera den raad willen geven er om te denken, dat wij bezig zijn een sira/verordening vast te stellen, waarbij wel degelijk de zaak van juridisch standpunt uit dient bezien te worden. Het gaat niet aan, minachtend over de juridische wetenschap te spreken, zooals door hem is gedaan. Ik geloof wel degelijk, dat wij ons, willen wij eene verordening op stellen, moeten houden aan de wet. Wil men dat niet of kan men dat niet, omdat men de wet niet kent of niet be grijpt, dan is het maar beter daarover niet mee te praten. De heer Pera heeft de woorden van den Minister ook niet goed gelezen. De Minister heeft wel gezegd, dat hij het nut inzag van het verbod van het bezoeken van een bordeel en het sluiten daarvan, maar dat dit geoorloofd zou zijn, dat heeft hij niet beweerd. Dat het nuttig is, vinden er wellicht meer, maar de vraag is of het geoorloofd is. Dat heeft de Minister niet betoogd en al had hij het gezegd, dan is de Minister nog niet de man, die de competentie van den Ge meenteraad heeft vast te stellen. Nu zegt de heer Briët, dat alleen op het vermoeden, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 13