6
DONDERDAG 11 JANUARI 1912.
ontwerp van de Commissie uit de Nederlandsche Vereeni
ging tegen de Prostitutie. Op deze manier kan sluiting het
gevolg zijn van het verbod van bezoek. Sluiting dient dan
krachtens art. 180 van de Gemeentewet om het bezoek van
eene dergelijke inrichting te beletten. Vroeger werd de slui
tingsbevoegdheid gegrond op het verbod van het houden van
bordeelen; nu op het verbod van bordeelen te bezoeken. Op
die overwegingen ben ik het niet eens met hetgeen door de
Commissie voor de Strafverordeningen wordt gezegd, hoe
uitnemend en helder het ook betoogd moge zijn. Ik meen,
dat de Raad wel bevoegd is eene bepaling te maken, zooals
ontworpen is door de Commissie, zoo even door mij genoemd.
Ik stel voor, om in de eerste plaats te besluiten tot intrekking
van de verordening van 8 Julil904,en vast te stellen eene nieuwe
verordening, waarin wordt opgenomen eene bepaling, zooals
door de Commissie wordt voorgesteld, waarbij het is verboden
openlijke huizen van ontucht te bezoekennadat sluiting
daarvan door Burgemeester en Wethouders is bevolen. De
andere bepalingen kunnen dan eenigszins gelijk blijven.
De Voorzitter. Is het dus uwe bedoeling, dat de voorge
stelde wijziging van de verordening op de straatpolitie niet
wordt aangenomen en er eene nieuwe verordening wordt
opgesteld om het bezoeken van bordeelen te verbieden?
De heer Briét. Het is mijne bedoeling, dat er eene nieuwe
verordening op het bezoeken van bordeelen wordt vastgesteld,
terwijl de andere bepalingen gehandhaafd blijven.
De Voorzitter. Het voorstel van den heer Briët luidt:
»Ondergeteekende stelt voor:
vast te stellen de volgende verordening:
«Verordening tegen de openlijke ontucht.
Art. 1. Het is verboden een openlijk huis van ontucht te
bezoeken, nadat de sluiting daarvan door Burgemeester en
Wethouders is bevolen en in het openbaar is bekend gemaakt.
De sluiting wordt geacht in het openbaar bekend te zijn ge
maakt, zoodra een afschrift van het bevel tot sluiting aan het
perceel, waarin die inrichting zich bevindt, is aangeslagen.
Al. 3 als in art. 2 oud.
Art. 2 als thans voorgesteld art. 1.
Art. 3 als art. 4 oud, behalve dat in: »van de artt. 1,2en
3" de woorden: »en 3" vervallen.
Art. 4 als art. 5 oud, behalve dat de woorden »en 3" vervallen,"
en niet over te gaan tot vaststelling van de concept-ver-
ordening."
Dit voorstel is echter niet tijdig van te voren ingediend en
het is derhalve moeilijk, daar nu terstond over te spreken.
Ik vind dit voorstel geen practisch middel, wanneer gij uw
doel wilt bereiken. Is het niet beter voor te stellen, de be
staande verordening tegen de openlijke ontucht in te trekken
en dan verder de Commissie voor de Strafverordeningen uit
te noodigen met een nieuw voorstel te komen, waarin uwe
ideeën te dien opzichte worden belichaamd In dezen vorm
toch acht ik uw voorstel niet voor onmiddellijke openbare
behandeling geschikt.
De heer Briët. M. d. V. Ik ben bereid aan uw wenk ge
hoor te gevenik meende echter, dat de Commissie, die
blijkbaar de zaak rijpelijk heeft overwogen, ook goed daarvan
op de hoogte zou zijn. Doch nu u, tevens Voorzitter van de
Commissie voor de Strafverordeningen, zelf het verzoek doet,
zal ik mijn voorstel intrekken en alleen voorstellen, dat de
Raad besluite:
1°. om de bestaande verordening in te trekken;
2°. om vooralsnog niet over te gaan tot de vaststelling van
een concept-verordening, als hier voor ons ligt;
3°. het wenschelijk te achten een bepaling vast te stellen,
waarbij strafbaar wordt gesteld het bezoeken van openlijke
huizen van ontucht na sluiting.
De Voorzitter. U zegt, dat de Commissie voor de Straf
verordeningen deze zaak wel dadelijk zou kunnen beoordee-
len, maar het betreft hier toch wel een geheel nieuw voor
stel. En bovendien moet een nieuw voorstel volgens het
Reglement van Orde 24 uren van te voren worden ingediend;
het is werkelijk beter, dat wij ons aan het Reglement van
Orde houden.
De heer Fokker. Ik zou ook niet willen medegaan met
het voorstel van den heer Briët, want dergelijke zaken moeten
worden ontworpen door de Commissie voor de Strafverorde
ningen en het zou hier zijn een verordening, ontworpen door
den heer Briët, waarvan ik de verbindbaarheid in ernstigen
twijfel zou meenen te moeten trekken.
De heer van der Lip. Met een enkel woord zou ik gaarne
mijne meening over deze kwestie willen zeggen.
In tegenstelling met den heer Briët ben ik van oordeel, dat
deze kwestie, hoewel juridisch zeer belangrijk en geschikt om
in een juridisch gezelschap te worden uitgevochten, heel
weinig practisch nut heeft. Ik geloof niet, dat de behoefte
aan een maatregel, als de heer Briët wil, werkelijk bestaat; ik
ben van meening, dat nu de Rijkswetgever op het bedoelde
feit een tamelijk zware straf heeft gesteld, de kans dat er
zullen blijven bestaan openlijke huizen van ontucht, niet
aanwezig is, althans in zeer geringe mate. Daarom meen ik,
dat de heer Briët en de Vereeniging tegen de Prostitutie, wier
goede bedoelingen ik ten volle apprecieer, min of meer tegen
windmolens vechten; wat men wil bepalen, zal worden tot een
doode letter, die niet kan worden toegepast. Er zal aan Burge
meester en Wethouders de bevoegdheid worden gegeven om
de openlijke huizen van ontucht te sluiten. Doch wat is nu
een openlijk huis van ontucht? Die vraag zal niet zoo heel
gemakkelijk te beantwoorden zijn, en Burgemeester en Wet
houders zullen dus niet spoedig overgaan tot het nemen van
den maatregel. Het voorbeeld, door de Vereeniging en door
den heer Briët aangehaald, om de noodzakelijkheid aan te
toonen van het sluitingsrecht enz., is m. i. geen voor beeld, dat
veel gewicht in de schaal legt, want de gang van zaken zal
anders zijn dan in het rapport wordt voorgesteld. Immers de
huisgenoot, die, zooals verondersteld wordt, omzichtig de zaak
voortzet, zal ook in de gevangenis worden gezet. Wanneer de
eigenlijke ondernemer zich in preventieve hechtenis bevindt, en
er wordt geconstateerd, dat het bedrijf door een huisgenoot
wordt voortgezet, dan gaat deze laatste denzelfden weg op:
die wordt dan ook overgebracht van het huis van ontucht
naar het huis van bewaring. Dus ik geloof niet, dat gezegd kan
worden, dat met dit voorbeeld is aangetoond, dat er behoefte be
staat aan bepalingen, zooals door den heer Briët verlangd worden.
Wat betreft het juridische gedeelte der kwestie, schaar ik mij
geheel aan de zijde van de Commissie voor de Strafverorde
ningen. Men kan niet opdragen aan Burgemeester en Wet
houders om een of andere inrichting te sluiten. Dit beschouw
ik als eene daad ex art. 180 van de Gemeentewet. In dat
artikel wordt aan Burgemeester en Wethouders het recht
gegeven om eene verordening uit te voeren, desnoods door te
beletten, wat in strijd met de verordening geschiedt. Er moet
dus eerst iets zijn, wat door eene verordening is verboden,
en daaruit volgt dan het recht van Burgemeester en Wet
houders om als er iets gebeurt in strijd met de verordening,
dit dan te beletten. Wanneer in die huizen niets gebeurt in
strijd met de verordening, dan kan men niet aan Burge
meester en Wethouders zeggen»gij moogt die inrichtingen
sluiten." Want dan mankeert de basis. Sluiting is niet iets,
dat door den Raad aan Burgemeester en Wethouders kan
worden opgedragen. Dit recht is aan Burgemeester en Wet
houders toegekend in de Gemeentewet, maar alleen dan,
wanneer er gehandeld wordt in strijd met een verordening.
Wanneer men eens nagaat, waartoe men komt, als men staat
op het standpunt van den heer Briët, dan zal men schrikken
van de leer, die hij hier verkondigd heeft. Zou men meenen,
dat de Gemeenteraad het recht kan geven aan Burgemeester
en Wethouders om winkels te sluiten, waar verkocht worden
middelen ter voorkoming van zwangerschap, of winkels, waar
voor de eerbaarheid aanstootelijke plaatjes voor de ramen
uitgestald zijn, of alle huizen, waar het hazardspel wordt
uitgeoefend? Ik kan nog verder gaan. Zou men meenen, dat
de Gemeenteraad aan Burgemeester en Wethouders het iecht
zou kunnen geven te sluiten eene inrichting, waarin onbe
voegd de geneeskunde wordt uitgeoefend? Om een concreet
voorbeeld te noemen. Men weet wat dagelijks vlak aan de
grenzen van de stad gebeurt. Zou nu de Raad aan Burge
meester en Wethouders het recht kunnen verleenen de ge-
heele buitenplaats „Habis Perkara" te sluiten? De heer Briët
zal toch moeten toegeven, dat al deze gevallen volkomen ge
lijk staan met dat, waarover thans de kwestie loopt. De Raad
kan zoo maar niet aan Burgemeester en Wethouders het
recht geven tot sluiting van allerlei inrichtingen. Eerst moet
iets bij gemeente-verordening verboden zijn en dan pas kun
nen Burgemeester en Wethouders wat daarmede in strijd
gebeurt, beletten. Doet men dat niet, dan mankeert de basis.
Nu zou men kunnen zeggen, de basis ligt in art. 250bis Wetboek
van Strafrecht. Neemt men dit aan, dan komt men echter in
strijd met de wet, want dan zou men gaan regelen iets, wat
al bij de Rijkswet geregeld is. Ik kan hierin tenminste niet
zien eene aanvulling, maar eene nadere regeling van hetzelfde
onderwerp, dat door den wetgever geregeld is. En, dit zal de
heer Briët mij wel toegeven, iets beletten wat in strijd met
de wet gebeurt, kunnen wij natuurlijk niet. Ik zal mijn be
doeling nog met een voorbeeld duidelijk maken.
De Hinderwet geeft in art. 21 aan het gemeentebestuur het
recht om eene inrichting, waarin zonder vergunning wordt ge
werkt, te sluiten. Zou nu de heer Briët meenen, dat, wanneer dit
recht door den wetgever niet aan Burgemeester en Wethouders
was verleend, de Raad tot Burgemeester en Wethouders zou
kunnen zeggen: wanneer er hier in de stad een inrichting is,
die werkt zonder vergunning, dan moogt gij die sluiten? Wij
hebben onlangs aangenomen een verordening op de particuliere
pandjeshuizenbij de wet is nu verboden het hebben van
een dergelijk huis zonder vergunning van Burgemeester en
Wethouders; zou de Raad nu kunnen zeggen: wanneer er
een pandjeshuis is zonder die vergunning, dan moogt gij het