DONDERDAG 31
OCTOBER 1912.
169
tijdens de Fransche Revolutie, die toen erg up-to-date was,
het individualisme op den voorgrond stond, terwijl allerlei
andere dingen, die tegenwoordig weer erg up-to-date zijn,
destijds als verschrikkelijk verouderd afgekeurd zouden zijn
geworden. Het recht van vereenigen en vergaderen bijv. was
iets, dat de Jacobijnen zeer verkeerd vonden. Men moet met
dergelijke dingen zeer voorzichtig zijn. Ik voor mij trek mij
dergelijke verwijten niet aan, want ik denk maar, dat zij
eigenlijk dit beteekenen: »Gij zijt het niet met mij eens en
daarom zijt gij reactionair." Als wij het Sectie-verslag had
den geschreven, dan hadden wij misschien gezegd: »De heer
Sijtsma is reactionnair."
De opmerking is ook gemaakt, om een progressie van de
belasting in te voeren. Wanneer men de vermenigvuldigings-
cijfers nagaat in de hooge klassen, dan geloof ik niet, dat
Burgemeester en Wethouders daar in principe tegen zouden
zijn, maar zij durven het niet aan. Het vermenigvuldigings-
cijfer is daar nu al 5 pCt. Zouden de personen, die minder
inkomsten hebben er nu bij profiteeren, wanneer door de
invoering van progressie, de menschen met groote inkomens
de stad verlieten, zoodat op een ander milieu weer teruggehaald
zou moeten worden, wat men aan belastingopbrengst door
het vertrek der meerbemiddelden zou verliezen? Al die dingen
hebben hun grens en het is waarlijk niet ondemocratisch of
reactionair, wanneer men niet met dergelijke voorstellen komt.
Immers als men heeft ingevoerd de degressie, dan kan men
niet zeggen, dat men principieel tegen een hooger percentage
is voor de hoogere klassen. Aan alles is echter een grens.
Wat betreft de uitvoering van de Zondagswet, die is de
taak van Burgemeester en Wethouders; maar het blijft mij
altijd duister, wat de heer Sijtsma daarmee eigenlijk wil. Hij
wil hebben, dat wij die wet niet toepassen, maar dat gaat
niet. Wij passen die wet toe, zooals het behoort en niet
anders. Wanneer men vergunningen vraagt, die ons verboden
zijn te verleenen, dan kunnen wij die niet geven. Dan zou
de heer Sijtsma met eenige anderen een adres moeten richten
tot de Regeering, om voor te stellen de Zondagswet af te schaffen.
Bovendien als wij thans de vergunningen zouden geven die
de heer Sijtsma wil, dan zouden die toch totaal ongeldig
zijn en er zou dan dus evengoed proces-verbaal kunnen vol
gen. Men zou die vergunningen evengoed aan den kanton
rechter of een andere autoriteit kunnen vragen; wij zijn niet
bevoegd die vergunningen te verleenen.
Verscheidene heeren hebben gesproken over de politie. Ik
blijf bij hetgeen Burgemeester en Wethouders geantwoord
hebben, dat het wenschelijk is in een corps, waar tucht moet
heerschen en waar zeker ook de hiërarchie in acht moet worden
genomen, dat men zich, als men gaat requestreeren, eerst
wendt tot de superieuren. Dat behoeft nog niet te zijn tot
den Burgemeester, maar in de eerste plaats tot den Commis
saris van Politie. Ik geloof bovendien niet, dat het een goeden
indruk zal maken, wanneer na een pas plaats gehad hebbende
traktementsverhooging, de Burgemeester, zonder medeweten
van de superieuren, zelf een gedrukt stuk thuis krijgt, waarin
wederom een request om salarisverhooging is afgedrukt. Men
kan toch allicht eischen van de menschen, dat ze beleefd zijn.
Ik laat verdere beschouwingen over den goeden geest achter
wege. Ik geloof, dat tot nu toe in het corps een geest bestaat,
die niet slecht is. Wanneer de geest in het politiecorps blijft,
zooals die nu is, misschien nog wat meer de eigenschappen
zou vertoonen, die ik wenschte, dan geloof ik, dat ons politie
corps geenszins minder mag geacht worden dan dat in
andere plaatsen.
De heer Fokker heeft Burgemeester en Wethouders ook nog
eens aangevallen over hun weinige zuinigheid bij kleine uit
gaven, maar hij is er wel wat vluchtig overheen geloopen,
want bepaalde klachten heb ik van hem niet gehoord.
Wat zijn opmerking over de betaling van de kosten van
aanleg der straten betreft, die is niet juist. Men kan die
kosten wel uit Buitengewoon betalen, doch dan moet geld
worden geleend en daarvan rente en aflossing worden betaald,
die wederom op de gewone uitgaven ieder jaar moeten voor
komen, evenals de kosten van gedeeltelijken aanleg, zooals
thans geschied is.
Kon men alleen door leening er af komen, zonder dat de
gewone uitgaven stegen, dan zou men de quadratuur van
den cirkel hebben gevonden.
Stel eens, dat men voor ƒ100.000 straten wil aanleggen,
en daarvoor geld leenen, dan moet men het eerste jaar betalen
aan aflossing ƒ2500 plus eene rente van 4000, dat is te zamen
ƒ6500, en zoo afloopend tot slechts ƒ2500 in het laatste jaar.
Voert men de verbetering echter geleidelijk uit in 40 jaar,
dan wordt het aanzienlijk goedkooper, daar men dan gedurende
40 jaar slechts ieder jaar ƒ2500 behoeft te betalen.
Het verschil is echter, dat men in het eerste geval direct
een goed complex straten heeft, maar in beide gevallen komen
de jaarlijksche uitgaven op de gewone begrooting.
Duidelijk is het dus, dat men bij geleidelijken aanleg de
jaarlijksche kosten niet op Buitengewoon mag brengen, daar
deze eenigszins te vergelijken zijn met de rente en aflossing
van het eerste geval.
Alleen dus in geval van een groot werk, bijv. als men zou
willen dat de Hoogewoerd en de Breestraat geasphalteerd
zouden moeten worden, dan zou men daarvoor moeten leenen.
Dat is echter iets anders, maar wanneer men zooals hier bij den
trottoir-aanleg ieder jaar een stuk doet, dan moet dat op Gewoon
worden uitgetrokken en dan mag men er niet voor gaan leenen.
De vraag omtrent het grondbedrijf, zooals die in het verslag
staat, hebben Burgemeester en Wethouders niet goed begre
pen. maar nu de heer Fokker die nader heeft uitgelegd, kan
ik wel zeggen, dat ik meen, dat voor het aantal Hectaren
land, dat Leiden op het oogenblik bezit, een grondbedrijf geheel
onnoodig is. Wanneer een grondbedrijf werkelijk noodig was,
dan zou ik het geheel met den heer Fokker eens zijn, om de
tegenwoordige ingezetenen niet te veel te belasten ten voor-
deele van de toekomstige.
Wat betreft de gemeentelijke brandverzekering ben ik het
niet eens met den heer Aalberse, maar ook niet met den heer
Sijtsma. Ik geloof niet, dat Brandverzekering is een aangewezen
monopolistisch bedrijf, maar ik zou er toch geen bezwaar in
vinden, wanneer een gemeente een brandverzekering behartigde.
Op het oogenblik echter geloof ik, dat dit absoluut onmogelijk
is, omdat het zonder verzekeringsdwang niet gaat; want is
die dwang er niet, dan zouden wij alleen de slechte posten krijgen
en niet de goede. Honderd jaar geleden had zoo'n verzekering
misschien zonder dwang kunnen slagen, toen de premies
hoog waren en de groote assurantiemaatschappijen zooveel
geld verdienden, dat zij nu nog zooveel kapitaal in reserve hebben.
Maar waar men het thans alleen zou moeten hebben van
degenen, die zich willen verzekeren bij de gemeente, daar zou
men een verschrikkelijk riskant bedrijf krijgen en ter wille
van een kleine winst de gemeente een groot onheil kunnen
berokkenen. Als men zou kunnen krijgen een verzekerings
bedrijf, geëxploiteerd door verschillende gemeenten te zamen.
dat zou men misschien kans van slagen hebben en daarom kan
het zeer wel worden besproken in de Vereeniging van Neder-
landsche Gemeentenmaar als wij het in Leiden alleen zouden
invoeren, dan zou bij den minsten brand van eenigen omvang,
de gemeente geruineerd kunnen zijn. Het zou een verbazend
gewaagde zaak wezen en ik zou dus alleen al uit een financieel
oogpunt deze verzekering niet aandurven.
Ten slotte zou ik ook gaarne nog even mijne meening wil
len zeggen aangaande het benoemen van een Wethouder voor
sociale aangelegenheden. De heer Aalberse heeft daaromtrent
zeer behartenswaardige wenken gegeven, ik weet niet, of de
leden van het College van het Dagelijksch Bestuur zich in dezen
met hem kunnen vereenigen, doch in ieder geval zal ik deze
zaak nog nader met hen bespreken. Ik dacht, dat het in de
afdeelingen alleen de vraag betrof, in hoeverre zulk een wet
houderschap bestaan had. Burgemeester en Wethouders heb
ben geantwoord, dat dit ambt nimmer is ingesteld; de heer
Aalberse heeft wel als Wethouder voor sociale aangelegenheden
gefunctioneerd, maar sinds diens aftreden is nooit meer een
Wethouder speciaal met de sociale aangelegenheden belast
geworden. Dat is dan ook het eenige, wat Burgemeester en
Wethouders geantwoord hebben. Wat nu betreft de vraag, in
hoeverre het instellen van zulk een wethouderschap gewenscht
is, dat is een theorie, die ik voor het eerst van den heer
Aalberse heb gehoord. Burgemeester en Wethouders zullen
de zaak evenwel overwegen en te gelegener tijd zal den Ge
meenteraad een desbetreffend voorstel toekomen indien Burge
meester en Wethouders mochten besluiten een dergelijk
voorstel in te dienen.
Ik meen hiermede de verschillende bedenkingen, die zijn
geopperd, te hebben beantwoord.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik zou gaarne een enkel
woord willen zeggen naar aanleiding van de opmerking van
den heer Fokker over den invoer van Argentijnsch vleesch.
Ik kan hieromtrent zeer kort zijn, daar de heer van Gruting,
een deskundige bij uitnemendheid op dit gebied, de beweringen
van den heer Fokker feitelijk reeds heeft weerlegd. Ik wensch
dan den heer Fokker nog op te merken, dat hij de plank
geheel misslaat waar hij zegt, dat wij over deze kwestie zouden
heengeloopen zijn. Ik meen, dat Burgemeester en Wethouders
tamelijk uitvoerig op die vraag hebben geantwoord. De heer
Fokker doet vervolgens een beroep op een autoriteit ik
weet niet wie, ik hoorde zoo iets van een Gezondheids-com
missie ergens in Noord-Brabant die de wenschelijkheid
heeft uitgesproken, dat deze vleeschinvoer zou worden be
vorderd. Daar gaat het evenwel niet om. Men kan de wensche
lijkheid daarvan beamen en toch volkomen medegaan met
het antwoord van Burgemeester en Wethouders. De heer van
Gruting heeft terecht opgemerkt, dat, wanneer men dien invoer
in de hand wenscht te werken, van Regeeringswege maat
regelen moeten worden genomen, opdat men de zekerheid
hebbe, dat geen bedorven vleesch zal worden geïmporteerd.
De Regeering kan dan veeartsen naar Argentinië zenden, die