DONDERDAG 31
OCTOBER 1912.
167
De heer Bosch. M. d. V. Ook ik wensch gaarne terug te
komen op een paar opmerkingen van den heer Sijtsma, doch
ik zal niet breedvoerig behoeven te zijn, daar het eerste
gedeelte reeds door den heer Vergouwen is weerlegd en het
laatste meer breedvoerig door den heer Aalberse. De heer
Vergouwen heeft trachten recht te zetten het idéé van den
heer Sijtsma omtrent het invoeren van een degressieve belasting.
Ik wensch op te merken, dat het mij voorkomt, dat de heer
Sijtsma bezig was, met zijn herhaald»ons voorstel" tevens
een verkiezingsspeech voor het jaar 1913 te houden voor de
vrijzinnig-democraten. De heer Sijtsma vergeet evenwel, dat
behalve de vrijzinnig-democraten er nog velen van andere
richting zijn, die daarop hebben aangedrongen. Zoowel de
heer Sijtsma als de heer Vergouwen, hebben vergeten te zeggen,
dat het tegenwoordige stelsel, dat zeer goed voldoet, afkomstig
is van de tafel van Burgemeester en Wethouders. Op dat
punt hebben de heeren getoond, den democratischen weg op
willen gaan, in tegenspraak met hetgeen de heer Sijtsma heeft
gezegd.
M. d. V. In hoofdzaak heb ik evenwel het woord gevraagd
om op te komen tegen het denkbeeld van een gemeentelijke
brandassurantie. Na hetgeen daarover door den heer Aalberse
is gezegd zal een ieder begrijpen, dat ik daar weinig aan heb
toe te voegen. Omstreeks tien jaar geleden heeft de heer
Sijtsma eveneens het denkbeeld in den Gemeenteraad gelan
ceerd, om een gemeentelijke brandassurantie in te voeren. De
heer Drucker die destijds nog lid van den Gemeenteraad was,
heeft er op gewezen, dat dit onmogelijk was, wanneer er niet
een verplichte deelneming was. Ik heb mij daar toen tegen
verklaard en ik sta thans nog op hetzelfde standpunt; ik voor
mij meen, dat, wanneer wij niet alleen de bedrijven, waarvoor
concessies moeten worden verleend, die een monopolisch
karakter hebben, doch ook concurrente bedrijven op een der
gelijke wijze in gemeentebeheer zouden nemen, wij per slot
van rekening een gemeente zouden hebben, bestaande uit
ambtenaren en renteniers. Deze laatsten dan natuurlijk voor
zoolang zij konden blijven bestaan, want ten slotte zou de
geheele burgerij natuurlijk a. h. w. gedood worden, wan
neer de gemeente het recht had om elk concurrent bedrijf
te naasten. Ik moet mij dan ook verklaren tegen de invoering
van een gemeentelijke brandassurantie. Ook om de daaraan ver
bonden fmancieele moeilijkheden zou ik een invoering van zoo
een assurantie moeten ontraden. Wanneer de gemeente in
dezen werkzaam moet zijn met dwingende kracht, dan is zij
aangewezen, om al de slechte risico's op te nemen, en dit
zou nog wel eens een zeer dure geschiedenis voor de gemeente
kunnen worden. Dank u. M. d. V.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik zou een enkel woord
willen zeggen over een kwestie, die staat buiten de tot dus
verre gevoerde discussies, maar die ook in het algemeen
verslag is aangestipt, de vraag nl. of er termen zijn, om ook
hier ter stede maatregelen te nemen tot het behoud en de
bescherming van het eigenaardig stadsschoon. Wat Burge
meester en Wethouders zeggen op blz. 6 van de memorie
van antwoord heb ik met belangstelling en gedeeltelijk ook
met voldoening gelezen, in de eerste plaats omdat daaruit
blijkt, dat Burgemeester en Wethouders het standpunt in
nemen, dat van gemeentewege met zorg moet gewaakt worden
voor het behoud van het stadsschoon. Dat is reeds een voor
name stap in de goede richting en men kan het alleen be
treuren, dat men zich niet reeds vroeger op dat standpunt
heeft gesteld. Dan toch zou de gemeente enkele leelijke ge
bouwen, bijv. de meer dan leelijke gemeenteschool op het
Pieterskerkhof, staande nog wel naast de voornaamste kerk
van de gemeente Leiden, die door alle vreemdelingen wordt
bezocht, minder rijk zijn. In de tweede plaats zag ik met
voldoening, dat zal wörden nagegaan, in hoeverre in andere
gemeenten reeds bepalingen op dit gebied bestaan, die ook
voor Leiden van nut zouden kunnen wezen. Maar die voldoe
ning wordt weer eenigszins getemperd, doordat Burgemeester
en Wethouders zeggen, dat zij betwijfelen, of het nemen van
dergelijke maatregelen eigenlijk voor Leiden wel noodig is.
Ik heb mij afgevraagd, waarop een dergelijk optimisme steunt.
Misschien daarop, dat in de laatste jaren althans geen frap
pante staaltjes van schending van stadsschoon zijn voorge
komen, maar als men ziet, wat in enkele andere gemeenten
gebeurt en nagaat, hoe daar hetgeen van vroegere eeuwen is
overgebleven, in gevaar wordt gebracht en op ergerlijke wijze
wordt geschonden, dan kan men niet anders dan als zeker
aannemen, dat een dergelijk gevaar even goed hier bestaat
en elke dag een schending van het stadsschoon brengen kan
die onherstelbaar is. Het komt mij voor, dat wanneer er wa
penen zijn, om zich daartegen te beschermen, ook al zijn
die met het oog op het ontbreken eener wettelijke regeling
niet zeer scherp, het zeer wenschelijk is, dat de gemeente
zich die wapenen verschaft. Met het oog daarop- heb ik de
opmerking gemaakt. Stel bijv. dat de alom bekende molen
op den Rijnsburgersingel, die zulk een fraai gezicht geeft, als
men het Rapenburg af komt en naar de zijde van de Blauw-
poortsbrug loopt, den een of anderen dag in andere handen
overgaat en de nieuwe eigenaar laat daarop schilderen, welke
zeep men gebruiken moet, of welke cacao men moet drinken,
dan is het mooie van dat stadsgezicht er geheel af. Toch zou
de gemeente daar niets tegen kunnen doen, wanneer men
niet tijdig zijn maatregelen had genomen. En daarom is het
gewenscht op het voorbeeld van andere gemeenten, bijv.
Nijmegen, bepalingen te maken, waardoor men o. a. dat zou
kunnen verbieden.
Voor andere voorbeelden in dit opzicht en voor nuttige
wenken in deze richting veroorloof ik mij Burgemeester en
Wethouders te wijzen op het zeer interressante werk, dat
daarover is geschreven door een vroegeren stadgenoot, den
Utrechtschen wethouder Fockema Andreae, getiteld «Moderne
stedenbouw." Ik eindig met de hoop uit te spreken, dat
wanneer Burgemeester en Wethouders aan de gegeven belofte
voldoen en een onderzoek naar hetgeen reeds elders geldt
instellen, dit onderzoek met iets meer belangstelling in de
zaak, althans met iets meer inzicht in de noodzakelijkheid
ervan zal plaats hebben, dan thans nog uit het antwoord
van Burgemeester en Wethouders valt at te leiden.
De heer Fokker. M. de V. Ik zou een enkel woord slechts
willen zeggen bij de algemeene beschouwingen over deze
bpgrooting. Ik kan mij in het algemeen wel aansluiten bij
hen, die hulde brengen aan het beleid van Burgemeester en
Wethouders, dat zij deze begrooting hebben kunnen sluitend
maken. Aan den anderen kant wensch ik evenwel te ver
klaren, dat het ook mij voorkomt, dat de zuinigheid meer
had kunnen worden betracht bij minder noodzakelijke uitga
ven, waardoor dan sommige meer noodzakelijke uitgaven
zouden kunnen worden gedaan, zonder dat Burgemeester en
Wethouders in hun Memorie van Antwoord dan met een
zekeren sneer behoefden te zegen: »Denk toch aan de zuinig
heid, die wij moeten betrachten."
M. de V. Het spreekt van zelf, dat ik met bijzonder veel
genoegen heb gehoord hetgeen door den heer Aalberse is
aangevoerd. Wanneer door een lid twijfel wordt geopperd, of
in de Kamer van Burgemeester en Wethouders wel een
frisscbe democratische geest heerscht terwijl nu blijkt,
dat de heer Sijtsma dat lid is dan wil ik wel verklaren,
dat ik mij verbaasd heb, dat door den heer Sijtsma die
twijfel wordt geopperd. Ik dacht, dat hij dit va el wist en er-
zeker van was, dat het wenschelijk was, dat een beetje meer
frissche en democratische geest in het College zou komen.
Wanneer nu mannen als de heer Aalberse in die richting
hebben gesproken, daar zou ik dezen willen vragen: Laten
wij, die wel iets gevoelen voor een frisschen, democratischen
geest, trachten, dien geest hier gezamenlijk in te brengen.
Laten wij, voor zoover wij werkelijk in democratische
richting willen gaan, het samen doen en niet vragen naar
rechts of links, maar wel: Gaan wij in democratische richting.
Dat is, wat ik tot den heer Aalberse te zeggen heb.
Enkele leden: Een nieuwe partijvorming!
De heer Fokker. M. d. V. Ik hoor hier zeggenEen nieuwe
partijvorming, doch ik geloof niet, dat men een partij behoeft
te vormen, om te zamen in één richting, in democratische
richting, het belang van de gemeente te behartigen.
M. d. V. Het schijnt mij toe, dat door Burgemeester en
Wethouders in hun antwoord wel een klein beetje over ver
schillende punten is heengeloopen. Er is bijv. door een lid
ik ben het zelf niet geweest, dus daarom kan ik er vrijer
over spreken geklaagd over het aanzienlijk bedrag, dat
voor nieuwe bestrating is uitgetrokken en hij vroeg, of het
niet uit een leening kon worden betaald. Letterlijk lees ik in
het sectieverslag«Weder een ander lid wees op het aanzien
lijke bedrag, dat voor nieuwe bestrating is uitgetrokken en
vroeg, of dit niet uit leeningsgeld kon worden betaald, daar
het toch een werk is voor de toekomst. Van andere zijden
werd dit gevoelen niet gedeeld en gewezen op de rentebe
dragen, die men dan bovendien te betalen kreeg." Burge
meester en Wethouders laten daar nu maar op volgen in hun
antwoord: »Bij het »van andere zijden" geuite gevoelen
kunnen wij ons volkomen aansluiten." Evenwel hebben Bur
gemeester en Wethouders daarbij over het hoofd gezien, toen
zij zich hebben aangesloten bij het «van anderen zijden" geuite
gevoelen, dat men wel bovendien rentebedragen te betalen
kreeg, doch dat men dan niet behoeft te betalen uit de
loopende uitgaven, uit «gewoon", het bedrag, dat op het
oogenblik daar wel uit moet betaald worden. Het wil mij
dan ook toeschijnen, dat het aansluiten van Burgemeester en
Wethouders bij het gevoelen van de andere zijden wel
eenigszins oppervlakkig is geweest.
M. d. V. Het heeft mij gespeten, dat Burgemeester en
Wethouders niet gevoelen voor het vergemakkelijken van
het invoeren van Argentijnsch vleesch iri deze gemeente. Nog
hedenmorgen las ik in de courant, dat de Voorzitter van de