190
DONDERDAG 31
OCTOBER 1912.
vinden van de vroegere bepaling. In ieder geval zou ik, als
het niet zoo precies is gestipuleerd, er bezwaar tegen hebben,
eenige verandering te maken. Die bepaling had natuurlijk
zijn vaste bedoeling en men moet niet achteraf uit een dubi-
euse bepaling trachten voordeel te trekken. Ik geloof, dat de
uitvoering die op het oogenblik aan het contract gegeven
wordt, de juiste is. Ik weet niet, of een andere uitvoering
mogelijk zou zijn. Ik zal natuurlijk niet expres de gemeente
Leiden benadeelen, doch als men zegt: »De bepalingen zijn
niet duidelijk geredigeerd, men zou er ook een andere uit
voering aan kunnen geven," dan eischt de goede trouw, dat
men dezelfde opvatting daaromtrent als tot heden gevolgd
werd, blijft behouden. Ik geloof, dat de bepaling bedoelt een
voudig om de meerdere opbrengst ten goede te doen komen
aan de gemeente Alkemade. Gesteld al, dat een kleine onduide
lijkheid in het contract zou toelaten, dat men daaraan een
andere uitvoering gaf, dan vind ik, dat dit toch geen goede
wijze van handelen zou zijn. In ieder geval zou ik er niet toe
willen medewerken.
De heer van der Pot. M. d. V. Ook naar mijne bedoeling
moet natuurlijk de uitlegging van het contract zijn te goeder
trouw, mijn eenige bedoeling is, dat ik gaarne van dien last
post, wat een tol in zoo onmiddellijke nabijheid van de poor
ten van Leiden toch altijd is, bevrijd zou willen zijn.
De Voorzitter. Maar daardoor zou Alkemade benadeeld
worden, met wien wij ter goeder trouw het contract hebben
gesloten. Het beste, dunkt mij, is hierover verder te zwijgen.
Er is volstrekt geen bezwaar tegen, wanneer u de stukken eens
ampel wildet bestudeeren. Dat zou ons zelfs veel genoegen
doen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Volgn. 11 wordt hierop zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
De volgnrs. 12 tot en met 18 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
Beraadslaging over volgnummer 19, luidende: r>Markt-
geldenf 25500.
De Voorzitter. Bij dit punt komt in behandeling het
voorstel van de heeren van Gruting, Zwiers en Botermans,
luidende:
Ondergeteekenden stellen voor, volgnummer 19 der Begroo
ting voor 1913 (Hoofdstuk III, Afd. 1, art. 6, Maiktgelden)
te verhoogen met 5000.—, als opbrengst van het verhuren
van gemeenteterreinen voor een te houden kermis, en in ver
band hiermee volgnummer 34 (Hoofdstuk IV, Afd. II, art. 1,
Hoofdelijke Ömslag) te verminderen met gelijk bedrag.
De Voorzitter. Alvorens tot de bespreking van dit voor
stel over te gaan. wil ik vooraf een opmerking maken en
wel deze, dat dit voorstel mij voorkomt bij eventueele aan
neming, niet uitvoerbaar te zijn. In de eerste plaats is het
al verkeerd, dat zoo een gewichtige zaak bij de begrooting ter
sprake wordt gebracht, terwijl daarover in de afdeelingen niet
is gesproken. Men kan wei zeggen, dat bij de begrooting
alles aan de orde is, maar dan bedoelt men toch in den regel
alleen die zaken, die in de afdeelingen zijn besproken ge
worden. Dan kan de Memorie van Antwoord als het ware
dienst doen als praeadvies. Maar indien het aanging, dat
men zoo rauwelijks een gewichtige zaak bij de begrooting
ter sprake kon brengen, waaromtrent niets in de afdeelingen
werd gesproken en ook niets in de Memorie van Antwoord
werd gezegd, dan zouden om eens een voorbeeld te noe
men indien wij nog geen Electrische Centrale hadden, in
eens eenige Raadsleden met een voorstel kunnen komen,
om onder de Buitengewone Uitgaven een bedrag van bijv.
drie ton op te nemen, voor de oprichting van een Electrische
Centrale en een leening te sluiten, tot betaling van de kosten
daarvan. Een dergelijke wijze van behandeling is verkeerden
ik geloof ook niet, dat de voorstellers van de verhooging van
dezen post zoo iets bedoeld kunnen hebben. Toch blijft het
een feit, dat dit voorstel eeriigszins onverwacht is gekomen,
want al zeggen de heeren, dat het in het Leidsch Dagblad van
te voren ter kennis is gebracht, het had evengoed kunnen
zijn, dat wij het voorstel eerst heden ochtend om 12 uur
hadden gekregen.
Ik heb bovendien nog een juridisch bezwaar hiertegen en
dat is dit: De artikelen 144 en 195 van de Gemeentewet
handelen speciaal over de jaarmarkten en schrijven voor, dat
de Raadsbesluiten dienaangaande aan de goedkeuring van
Gedeputeerde Staten moeten worden onderworpen. Nu is het
wel waar, dat de begrooting ook moet worden goedgekeurd
door Gedeputeerde Staten, maar waar hier een aparte goed
keuring wordt vereischt voor de instelling van jaarmarkten,
lijkt het mij onwaarschijnlijk, dat Gedeputeerde Staten er
genoegen mee zullen nemen, indien een besluit overeenkomstig
dit voorstel, implicite tegelijk met de begrooting ter goedkeu
ring zou worden voorgedragen. Wanneer wij dus al zouden
besluiten dezen post te verhoogen en den hoofdelijken omslag
te verlagen, dan zou volgens mij niets anders gebeurd zijn,
dan een ontvangst-post scheppen van ƒ5000.die als er niet
uitdrukkelijk en apart tot wederinvoer van de kermis be
sloten werd, niet anders zou zijn dan een ontvangpost, waarop
nimmer iets geind kon worden, terwijl, wat nog erger is, de
hoofdelijke omslag inmiddels met ƒ5000.zou zijn vermin
derd. Stel eens, dat de heeren er op stonden, dat dit voorstel
thans werd behandeld en het werd aangenomen, dan moeten
de heeren niet denken, dat zij er iets mee bereikt zouden
hebben. Dan is het wat men zou kunnen noemen een nudum
praeceptum. Aan den anderen kant zou men bovendien de kans
loopen, dat Gedeputeerde Staten de begrooting niet willen
goedkeuren, omdat zij zouden redeneeren»Men heeft hier een
ontvangpost aangenomen, voortvloeiend uit een jaarmarkt, die
absoluut niet bestaat en men heeft dus den hoofdelijken omslag
kunstmatig verlaagd". Ik weet zelfs niet, of het niet de plicht
zou zijn van Burgemeester en Wethouders om bij het afzenden
van de begrooting aan Gedeputeerde Staten daar een schrijven
bij te voegen, waarin mijn opvatting werd uiteen gezet.
Wanneer de heeren, die dit voorstel hebben ingediend, hun
doel willen bereiken, dan meen ik hun te moeten adviseeren
een motie in te dienen van dezelfde strekking a's hun voorstel,
en die motie in handen te stellen van Burgemeester en Wet
houders ter fine van praeadvies, opdat in een volgende ver
gadering het voorstel tot wederinstellen van de jaarmarkt
alhier aan de orde kan komen. Dan kunnen de heeren er
allemaal bovendien nog eens over nadenken.
Mag ik vragen of de voorstellers inmiddels wellicht tot
andere gedachten zijn gekomen en misschien hun voorstel
willen intrekken?
De heer Zwiers. M. de V. Het was mij reeds ter oore ge
komen, dat tegen het voorstel juridische bezwaren zouden
worden opgeworpen en daar ik geen jurist ben, doet dit mij
hopen, dat een van de heeren juristen in dezen Gemeenteraad
zoo goed zal willen zijn, tegen de juridische bezwaren zijn
bezwaren in te brengen.
Ik voor mij wensch thans vooral op te komen tegen het
eerste gedeelte van uw betoog, nl. dat de voorstellers met dit
voorstel „rauwelijks" in den Gemeenteraad zouden zijn ge
komen en het niet in de afdeelingen ter sprake hebben ge
bracht. Üm te beginnen met het laatste, ik geloof, dat u zich
nog wel zal herinneren, dat juist ik verleden jaar deze aan
gelegenheid in de sectiën ter sprake heb gebracht, waarop ik
van Burgemeester en Wethouders ten antwoord heb gekregen,
dat van hen nooit ofte nimmer een dergelijk voorstel te ver
wachten was. Het zou dus naar mijne meening absoluut niet
den minsten zin hebben gehad, om die vraag nogmaals tot
het College van Burgemeester en Wethouders te richten.
M. de V. Bovendien hebben de voorstellers gewacht, tot
het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord op het
verhandelde in de secties zouden zijn verschenen. Het zal
nog in ons aller geheugen liggen, dat bij het praeadvies, dat
voorafging aan het besluit van (zoo ik mij niet vergis) den
20en October 1910 door Burgemeester en Wethouders zelf
werd erkend, dat een besluit tot opheffing van een gelegen
heid tot volksvermaak, waarbij niet een nieuwe gelegenheid
zou worden geschapen, die dan volgens hun opvatting een
verbeterde en edelere zou zijn, eigenlijk een onjuistheid was.
Zij verzochten evenwel, op dat oogenblik die twee zaken niet
aan elkander te koppelen, omdat daardoor de totstandkoming
van het eerste besluit zou kunnen worden „bemoeilijkt". Het
bleek dus, dat Burgemeester en Wethouders geporteerd waren
voor de afschaffing van het eerste, doch tevens wenschten,
dat daarvoor iets in de plaats zou worden gesteld.
M. de V. Het zal u niet bevreemden en ik hoop, dat
het eveneens zoo is gesteld met de andere raadsleden dat
degenen, die de afschaffing hebben betreurd, met verlangen
hebben uitgezien naar de daaddie op deze woorden had
moeten volgen. Wij hebben ruim twee jaar lang gewacht,
maar nog steeds blijft die daad uit. En toen nu ook weer
dit Voorloopig Verslag aantoonde, dat in geen van de sectiën
ook maar met een enkel woord was aangedrongen op inlossing
van die belofte, hebben wij gezegd »Nu na twee jaar wachten
nog geen uitvoering aan die belofte wordt gegeven, nu wordt
het voor ons tijd, om tot het doen van een voorstel over te
gaan." Wat verder het verwijt betreft, dat het voorstel „rauwe
lijks" in den Gemeenteraad wordt gebracht, och, M. de V.,
men heeft het reeds in 1910 gezegd, en het behoeft thans
eigenlijk niet herhaald te worden ieder komt wel naar het
Stadhuis met zijn stem in den zak. Lange discussies zullen
dus niet noodig zijn;,de zaak is van alle kanten voldoende
bekeken. Behalve de nieuwe leden zullen de hoofden wel te
tellen zijn, die voor en die tegen zullen stemmen. Dit, het-