DONDERDAG 31 OCTOBER 1912.
177
voorloopig van hel een noch het ander iets zal komen en ik
zou Burgemeester en Wethouders in overweging willen geven,
dit voorstel te handhaven, om daar een huisje aan te brengen.
Het is wel waar, dat het aan zich zelf zal zijn overgelaten
en dat er weinig politietoezicht zal zijn, maar op dat punt,
dicht hij Zomerzorg, is altijd dag en nacht een politieman
te vinden. Die is dan ook wel in de gelegenheid tevens een
oogje te houden op dat huisje. Het is vooral bij guur en
regenachtig weer treurig als men ziet, hoe daar vrouwen en
kinderen op een onmogelijke plaats moeten staan in het slechte
weer om een tijd te moeten wachten.
De heer Roem. M. d. V. Mag ik even antwoorden. Ik geef
toe, dat men er alvast iets aan heeft, wanneer daar een huisje
staat, terwijl het politietoezicht niet zoo kostbaar behoeft te
zijn, daar dit door den reeds aanwezigen agent kan geschieden,
maar men schiet er niets mee op. Het is maar een klein ge
deelte van het jaar, dat het zoo regent. Het plan van mij is
wel duur, maar het is toch afdoende. Ik zou daarom willen
vragen, of het niet mogelijk is, dat nog eens wordt terugge
komen op de zaak, om een ondergrondsche tunnel te maken.
Ik weet dat het niet gemakkelijk is, om een onderzoek in
te stellen, doch het zou naar mijne meening het eenige middel
zijn, want met een wachthuisje is het publiek niet gebaat.
De Voorzitter. Een wachthuisje moet vrij groot zijn. Ge
woonlijk staan daar een massa menschen te wachten en als
de overweg gesloten is, wil de- een er voor den ander in,
zoodat dit tot gedrang aanleiding zou kunnen geven. Ik
zie er dan ook weinig heil in, doch als de heer Mulder mis
schien een voorstel wil indienen, dan zal ik dat in stemming
brengen.
De heer A. Mulder. M. d. V. Wanneer ik aan zie komen,
dat het er anders toch niet komt, dan zou ik dit gaarne
verlangen.
De heer van der Lip. M. d. V. Nu dit onderwerp ter
sprake is gebracht en straks in stemming zal komen wil ik
even mededeelen, dat ik mij niet heb kunnen vereenigen met
de gewijzigde houding van Burgemeester en Wethouders. Ik
ben er voor geweest, om de post op de begrooting te houden;
ik ben van meening dat toch wel iets mag gedaan worden
ten behoeve van de vele menschen die daar gedurig voor den
spoorweg moeten wachten en ik geloof ook niet dat binnen
korten tijd in dien toestand op afdoende wijze zal kunnen
worden voorzien. Ik ga in deze volkomen mede met den heer
Carpentier Alting. Waar het hier zulk een kleine uitgave be
treft ben ik er sterk voor om deze te voteeren, omdat dan
tenminste eenigszins aan het bezwaar van het wachten bij
ongunstig weer worde tegemoet gekomen. Ik heb enkele per
sonen gesproken, die daar wonen, dus direct belanghebbenden,
welke mij hun ingenomenheid hebben te kennen gegeven met
ons oorspronkelijk voorstel. Waar ik dat wist en er van over
tuigd was dat er toch binnen afzienbaren tijd verder niets
tot verbetering daar ter plaatse zal gedaan worden, heb ik er
niet aan kunnen medewerken om deze post terug te nemen.
De Voorzitter. Bij mij is ingekomen het navolgend voor
stel van den heer A. Mulder:
»De ondergeteekende stelt voor, volgnr. 124 met f 650.—
te verhoogen."
Ik zal thans dit voorstel in stemming brengen.
Het voorstel van den heer A. Mulder in stemming gebracht,
wordt verworpen met 15 tegen 14 stemmen.
Tegen stemmen de heerenDriessen, van der Eist, Fischer,
Heeres, Aalberse, Fokker, Briët, Roem, Zwiers, van der Pot,
Pera, van Gruting, van Hamel, Sijtsma en Timp.
Vóór stemmen de heeren: De Boer, Bosch, P. J. Mulder,
Vergouwen, A. Mulder, Korff, Carpentier Alting, Hoogenboom,
Corts, van der Lip, Botermans, Reimeringer, van Tol en
Kruimel.
De heer Roem. M. d. V. Zou ik mogen vragen, of Burge
meester en Wethouders bereid zijn, een onderzoek in te
stellen naar het eventueel aanbrengen van een tunnel daar
ter plaatse
De Voorzitter. Dat kan zeker een punt van bespreking in
het College van Burgemeester en Wethouders uitmaken. Er
zijn evenwel een massa zaken aanhangig, dus ik weet niet,
wanneer daarmede een aanvang zal kunnen worden gemaakt.
De Wethouder van Fabricage zal zeker uw vraag ter harte
nemen en nagaan, of meerdere spoed kan worden betracht.
De heer Roem. Spoed verlang ik niet, als de zaak maar tot
een einde komt.
De heer Fokker. M. d. V. In de sectie is geklaagd over de
wijze, waarop werd omgesprongen met doodsbeenderen bij de
herstelling van een riool bij de St. Pieterskerk. Burgemeester
en Wethouders hebben bij hun opzettelijk daartoe ingesteld
onderzoek uitgemaakt, dat de doodsbeenderen op passende
wijze zijn behandeld. Nu is mij ter oore gekomen ik meen
dat het in de courant heeft gestaan dat door een gemeente
werkman een doodshoofd aan een student is verkocht ge
worden. Ik zou willen vragen, of bij het opzettelijk ingesteld
onderzoek door Burgemeester en Wethouders is uitgemaakt,
of dit gerucht onjuist is. Wanneer dit werkelijk is gebeurd,
dan is de mededeeling van Burgemeester en Wethouders on
juist dat de doodsbeenderen op een passende wijze zijn be
handeld. Het is wel waar dat het een doods hoofd is en dat
het niet doods beenderen zijn, doch ik zou toch gaarne een
antwoord op die vraag hebben. Ik zal met genoegen er kennis
van nemen, wanneer Burgemeester en Wethouders kunnen
verklaren, dat dit maar een praatje is.
De Voorzitter. Ik wil den heer Fokker doen opmerken
dat wij het nummer waarbij deze opmerking behoort, al
voorbij zijn.
De heer Fokker. Als Burgemeester en Wethouders zich
zoo zwak gevoelen dat zij niet op de hoofdzaak willen ant
woorden, M. d. V. dan zou dit voor mij reeds antwoord ge
noeg zijn.
De Voorzitter. Laat ik U dan nog mededeelen, dat er een
onderzoek is ingesteld, maar dat het niet gebleken is, dat een
doodshoofd verkocht is. Ik heb het zelf niet ingesteld, maar
het is mij van betrouwbare zijde verzekerd.
De beraadslaging wordt gesloten.
Volgn. 124 wordt hierop zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
Volgn. 125 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofde
lijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over volgn. 126, luidende: Onderhoud van
marktenbeurzen en hallen1226.
De heer van der Elst. M. d. V. Ik heb in de sectie ter
sprake gebracht het amoveeren van de markt bij de Steen
straat. Burgemeester en Wethouders hebben daarop geant
woord, dat als de markt moet worden verplaatst naar de
Lammermarkt achter de Beestenmarkt, dat dan de vorm van
de markt ongeschikt zou worden. Maar op het oogenblik
hebben wij eigenlijk drie verschillende marktterreinen, die
zeer weinig voeling met elkaar houden. Daar komt nog bij,
dat langzamerhand de Steenstraat volkomen onbegaanbaar is
geworden. Wanneer de markt eenigszins druk is, dan heeft
de handel plaats op de Steenstraat en niet op de markt.
Daarbij komt nog het drukke tramverkeer, zoodat het voor
het publiek werkelijk levensgevaarlijk wordt. Verder is nog
een bezwaar, dat wanneer de Blauwpoortsbrug gesloten is,
feitelijk het verkeer naar het station is afgesloten. Men kan
dan zeer moeilijk over de Nieuwe Beestenmarkt naar het
station komen, zoodat men een omweg zou moeten maken.
Ik geloot niet, dat het bezwaarlijk zou zijn, wanneer de
markt zoo ver mogelijk werd verplaatst naar achteren, naar
den achterkant van het ijkkantoor, omdat er vele toegangen
tot die markt zijn. Men kan van den Ouden Singel en uit
verschillende straten zeer gemakkelijk komen op dat terrein.
Nu wil ik er niet op blijven staan, om de school aan de
markt te sloopen. Men zou misschien kunnen volstaan met
het ijkkantoor te verwijderen. Men kan ook een gedeelte van
de woningen, die daar staan verwijderen. Maar in elk geval
zou ik mij ten stelligste willen verzetten tegen elk plan,
waarvan het resultaat zou zijn het sloopen van den molen
en het mooie beplante gedeelte daaromheen. Uit hetgeen staat
in het antwoord van Burgemeester en Wethouders behoeft
nog wel niet te volgen, dat die molen zou moeten vallen,
maar ik vind het een gevaarlijk punt; want al leest men het
er niet in, men zou het er in kunnen lezen en ik wil er al
bij voorbaat tegen protesteeren. Het is een van de prachtigste
stadsgezichten van Leiden, waarnaar iedere vreemdeling van
of naar het station gaande, blijft staan kijken. Dat mogen wij
niet sloopen. Er is achter den molen aan den vestkant ook
nog wel terrein te vinden.
De heer Fischer. M. de V. Het bezwaar, dat door den
heer van der Eist is ingebracht is natuurlijk. Wat het ge
bruik van het molenterrein betreft, ik geloof, dat wij allen
evenals de heer van der Eist gevoelen, dat het doodjammer
zou zijn, wanneer de molen zou verdwijnen. Wanneer het er
dan ook toe zou komen, om het veemarktterrein uit te brei
den naar den kant van den molen toe, dan zal alles in
het werk worden gesteld om het zoo aan te leggen, dat de
molen wordt gespaard. Die verzekering kan het College van
Burgemeester en Wethouders gerust geven.
De beraadslaging wordt gesloten.
Volgnummer 126 wordt hierop zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.