120
Voor hot vaststellen bij verordening van een algemeen
openings- en sluitingsuur voor winkels en magazijnen ver
klaarden zich 647 inzenders, daartegen 655, evenwel met dien
verstande dat onder de 655 tegenstanders een 35-tal begrepen
zijn, die schreven voorstanders te zijn onder een bepaalde
voorwaarde.
Aangezien die voorwaarden echter van dien aard zijn, dat
zij bezwaarlijk kunnen worden vervuld in bijna al de 35
gevallen komt de voorwaarde hierop neer, dat bij vaststel
ling van eene verordening op de winkelsluiting, ook de koffie
huizen en dergel. daaronder worden gebracht, hebben wij
deze antwoorden bij die der tegenstanders gevoegd.
Onder de 655 antwoorden tegen verplichte winkelsluiting
treft men er verder 86 aan, die thans reeds geheel of gedeel
telijk om 9 uur des avonds sluiten, terwijl onder de 647
antwoorden van voorstanders zich 243 biljetten bevinden,
waaruit blijkt, dat reeds om 9 uur gesloten wordt.
Teneinde U verder nog te doen zien, hoe de voor en tegen
standers over de verschillende bedrijven en over de verschil
lende gedeelten der stad zijn verdeeld, zijn in de hierachter
als bijlagen opgenomen overzichtstaten de winkels en maga
zijnen in een 24-tal rubrieken ondergebracht en is de gemeente
evenals bij het kohier der inkomsten-belasting in 12 wijken
verdeeldde voornaamste straten, die tot iedere wijk behoo-
ren, zijn in een der bijlagen gemakshalve aangegeven.
Thans is het oogenblik aangebroken, om U onze meening
omtrent de verplichte winkelsluiting, mede in verband met
den uitslag der gehouden enquête, mede te deelen en U
omtrent de in onze handen gestelde adressen en adhaesie-
betuigingen ons advies kenbaar te maken.
Welnu, ons College staat nog steeds op het standpunt, dat
in 1907 door ons werd ingenomen, toen wij U naar aanlei
ding van destijds ingekomen adressen in overweging gaven
vooralsnog niet tot een regeling der winkelsluiting in deze
gemeente bij verordening over te gaan. Nog steeds zijn wij
van oordeel, dat door het vaststellen van eene verordening
op de winkelsluiting te groote inbreuk zou worden gemaakt
op de individueele vrijheid der winkeliers en dat een derge
lijke inbreuk op de persoonlijke vrijheid alleen dan geoor
loofd zou zijn, wanneer een algemeen of nagenoeg algemeen
verlangen naar een verplichting tot winkelsluiting zich heeft
geopenbaard.
In deze opinie is natuurlijk geen wijziging gebracht door
het arrest van den Hoogen Raad van 25 Maart j.l. Het is
ons onbegrijpelijk, hoe de verschillende adressanten op grond
of naar aanleiding van dat arrest bij Uwe Vergadering op
het vaststellen van eene verordening op de winkelsluiting
kunnen aandringen. In het jaar 1907 toch, toen de verplichte
winkelsluiting voor het eerst aan de orde was, is het vraag
stuk der verplichte winkelsluiting geheel afgescheiden van
de bevoegdheidskwestie bezien en is die kwestie op de beslis
sing of al dan niet zou worden overgegaan tot het maken
van een verordening op de winkelsluiting niet van invloed
geweest.
Wij willen het arrest van den Hoogen Raad dan ook ver
der buiten beschouwing laten en ons hier enkel bezig houden
met de vraag, of thans in tegenstelling met 1907 zich
een nagenoeg algemeene drang onder den winkelstand heeft
geopenbaard om van overheidswege ten opzichte van de
winkelsluiting regelend op te treden.
Uit de gehouden enquête is dit, zooals wij zagen, geens
zins gebleken. Niet een kleine minderheid heeft zich tegen
gedwongen winkelsluiting verklaard, ook niet een aanzienlijke
minderheid, neen, meer dan de helft van hen, die hun ant
woord inzonden, en dat waren ruim 77 van alle winkeliers
en magazijn houders hier ter stede, moesten tot de tegen
standers van eene verplichting tot winkelsluiting worden
gerekend. Deze uitslag moge, gelet op de vele ingekomen
adressen voor verplichte winkelsluiting, vreemd schijnen,
wanneer men in het oog houdt, hoe meermalen in vergade
ringen, waar slechts enkele personen tegenwoordig zijn, of
met eene kleine meerderheid tot het zenden van die adressen
besloten wordt, dan behoeft men zich waarlijk over den uit
slag niet te verwonderen.
Wij behoeven U wel niet te zeggen, hoezeer de uitslag der
enquête ons versterkt heeft in onze meening, dat invoering
van gedwongen winkelsluiting voor onze gemeente niet ge-
wenscht is. Men kan toch moeilijk beweren, dat van een
nagenoeg algemeen bestaand verlangen sprake is, wanneer
enkel de kleinste helft der belanghebbende winkeliers zich
voor een dergelijken maatregel verklaart, waarbij dan nog
in aanmerking moet worden genomen, dat van de 647 voor
stemmers 243 of meer dan a gedeelte bleken nu reeds om
9 uur het uur, dat men als verplicht sluitingsuur wenscht
te sluiten, zoodat zij dus feitelijk anderen willen dwingen
tot iets, hetgeen zij zelf vrijwillig doen. En slechts indien
van een nagenoeg algemeen bestaand verlangen gebleken
was, eerst dan zouden wij, wij zeiden het boven reeds, wel
licht vrijheid hebben kunnen vinden U te adviseeren eene
verplichting tot winkelsluiting in te voeren.
Doch. zoo zal men misschien zeggen, niet alleen ter wille
van een deel der winkeliers en der magazijnhouders, doch
vooral ter wille der talrijke winkelbedienden is invoering
van verplichte winkelsluiting gewenscht. Moet men niet ter
wille van die categorie besluiten tot vaststelling eener veror
dening op de winkelsluiting, zooals ook door hen in de adres
sen wordt gevraagd
Ons antwoord hierop luidt volmondig neen. Niet op deze
wijze moet men trachten den arbeidsduur der winkel- en
magazijnbedienden te verkorten.
Jn de eerste plaats toch is het geenszins zeker, dat men
door verplichte winkelsluiting het beoogde doel zal bereiken.
Niets toch belet den patroon zijn personeel aan het werk te
houden, ook al is de winkel gesloten. Doch afgescheiden
hiervan lijkt het ons al heel zonderling, dat men, omdat men
meent dat anders de winkelbedienden niet tot verkorting van
arbeidsduur zullen geraken, nu de winkeliers wil dwingen
niet om hun personeel tijdig naar huis te zenden, doch om
hun winkels te sluiten, ook al zouden zij zelf hunne klanten
willen bedienen. Dat gaat toch waarlijk te ver.
Wil men tot verkorting van den arbeidsduur der bedienden
geraken, dan zal men bij den Rijkswetgever moeten aan
dringen op regeling van deze materie. De gemeente is hiertoe
o. i. niet bevoegd.
Met het oog op dit alles lijkt ons de verplichte winkelslui
ting een ongeoorloofde dwang, en dit te meer, waar eene
verordening op de winkelsluiting, de Kamer van Koophandel
en Fabrieken zegt het in haar advies terecht, eiken winke
lier, groot of klein, werkende zonder of met personeel, over
denzelfden kam moet scheren.
En dit is juist, naast de inbreuk op de individueele vrijheid,
het onbillijke, dat in de verplichte winkelsluiting gelegen is.
Eenige voorbeelden mogen dit duidelijk maken.
Een winkelier, die goederen verkoopt, welke aan bederf
onderhevig zijn en die thans in staat is die artikelen nog in
de avonduren te verkoopen, zou evenzeer genoodzaakt zijn
te sluiten, als een collega, voor wien sluiting op het vastge
stelde uur met het oog op het artikel, dat hij verkoopt,
absoluut geen bezwaar oplevert. Is dat billijk, is dat recht
vaardig, zoo zouden wij willen vragen En de verordening op
dergelijke winkeliers niet toepasselijk te verklaren, zooals o. a.
door verschillende neringdoenden in fruit en aanverwante
artikelen en door de afdeeling Leiden van de Ned. .Banket
bak kersvereeniging in hunne requesten wordt gevraagd, is
niet wel mogelijk, aangezien eene splitsing tusschen de winkels,
die wel en die niet geopend zouden mogen blijven na het
vastgestelde algemeen sluitingsuur praktisch niet te maken
is en voor allerlei willekeur de deur zou openzetten.
Een ander voorbeeld. Vele kleine winkeliers, nijvere midden
standers, zijn thans veelal juist tengevolge van den verkoop
in de avonduren aan hen, die zelf een langen arbeidsdag
hebben en moeilijk in de morgen- en middaguren hunne
inkoopen kunnen gaan doen, in staat het hoofd boven water
te houden. Moet men hun ter wille van eigenaars van groote
zaken beletten van hun eigen arbeidskracht gebruik te maken
en zoodoende een kleine verdienste deelachtig te worden?
Ons dunkt van niet.
Behalve de reeds genoemde bezwaren tegen de vaststelling
van een sluitingsuur bij verordening willen wij hier ook nog
een tweetal andere bezwaren te berde brengen, die in verge
lijking tot de eerstgenoemde wel niet van zoo groot gewicht
zijn, doch waarvan de vermelding ons toch ook niet van
belang ontbloot voorkomt.
In de eerste plaats een bezwaar, dat wij ook reeds in ons
praeadvies van 1907 opnoemden, n.l. dat de winkelstand in
de aan Leiden grenzende gedeelten der omliggende gemeenten,
ten koste van onze eigen winkeliers en in het bijzonder van
hen, die dicht bij de grens wonen, belangrijk zal worden
bevoordeeld. Natuurlijk zou dit bezwaar vervallen, indien ook
de omliggende gemeenten besloten een verordening op de
winkelsluiting vast te stellen. Doch dat hierop eenige kans
is, gelooven wij nog steeds niet. Wij blijven van meening,
dat de omliggende gemeenten niet licht uit eigen beweging
afstand zullen doen van een voordeel, dat aan een deel harer
ingezetenen op zoo ongezochte wijze in den schoot valt.
Het tweede bezwaar, hetgeen wij op het oog hebben, is
van geheel anderen aard. Het Nederlandsche volk voelt over
het algemeen genomen veel voor de vrijheid, is dus afkeerig
van dwang en is licht geneigd zich daartegen te verzetten.
Waar nu door een verordening op de winkelsluiting den
winkelier belet wordt van zijn eigen arbeidskracht ge
bruik te maken, hem verhinderd wordt door eigen arbeid den
strijd om het bestaan vol te houden, daar is de voorspelling
niet gewaagd, dat zich tegen eene verordening op de winkel
sluiting na hare invoering veel verzet zal openbaren. Het
gebeurde in Amsterdam na de invoering van eene dergelijke
verordening wijst hierop.