DONDERDAG 18 JULI 1912. De heer Heeres. M. d. V. Ik sluit mij gaarne aan bij de hulde die u is gebracht voor uw standpunt in deze zaak, al deel ik uw standpunt niet geheel. Ten opzichte van de vraag door mij gesteld, wil ik een paar feiten constateeren. In de eerste plaats is door den Burgemeester gezegd, dat geen toestemming aan den heer Romanesko is gegeven om in particuliere n dienst eene publieke vermakelijkheid te rege len. Dit is ten minste een voldoening voor mij. In de tweede plaats wil ik even constateeren, dat u hebt gezegd, dat wanneer gij aanwezig waart geweest en het mis verstand hadt bemerkt, gij wel maatregelen zoudt hebben genomen om de nadeel ige gevolgen van dat misverstand uit den weg te ruimen. De heer Reimeringer. M. d. V. Op één punt wil ik de aandacht vestigen, dat men nl. te groote uitbreiding geeft aan het votum een paar jaar geleden hier genomen. Alleen is toen de officiëele kermis afgeschaft. Door enkele leden van den Raad, door den heer Fokker en ook door mij is er toen opmerkzaam op gemaakt, dat de kermis in een anderen vorm zou terugkeeren. De heeren waren daar ook van overtuigd, dat men vermakelijkheden op particulier terrein niet. tegen kan houden. Nu kom ik er tegen op, dat men uit het votum van eenige jaren geleden zou moeten afleiden, dat alle derge lijke vermakelijkheden nu verboden zijn. Dat is wel wat ver de conclusie getrokken. Het is m. i. ook in strijd met de persoonlijke vrijheid. De menschen zouden te veel aan banden worden gelegd. Men kan den menschen toch niet aangeven, op welke wijze zij zich hebben te vermaken. De een zal een café-chantant, een ander eene opera vervelend vinden. Daarom heeft de overheid nog niet tot taak aan te wijzen, hoe men zich zal hebben te amuseeren. Ik breng u, M. d. V., hulde, dat u menschen, met andere levensbehoeften, de gelegenheid hebt gegeven, daaraan te voldoen. De heer Pera. M. d. V. Na hetgeen door den heer Heeres is opgemerkt, geloof ik, dat deze zaak als afgedaan mag worden beschouwd. Ik wil thans iets anders ter sprake brengen. Wilt u mij daartoe toestemming geven? Het heeft betrekking op den brand bij de Hooglandsche Kerk. De Voorzitter. De heer Vergouwen heeft het eerst daar over het woord gevraagd. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik kan volstaan met eene kleine toelichting. Zooals u zult hebben opgemerkt heb ik mijne vraag zoo eenvoudig mogelijk gesteld. Misschien dat naar aanleiding daarvan meer te berde wordt gebracht. Ik ben niet bevoegd om een oordeel uit te spreken. Ik wilde alleen mijn hart eens lucht geven. Volgens mijn gevoelen is bij den brand aan de Hooglandsche Kerkkoorsteeg niet ge handeld, zooals er gehandeld had moeten worden. Ik zeg niet, dat dit met opzet is gebeurd, maar als een gevolg misschien der omstandigheden. Een van mijne huisgenooten kwam mij roepen, en zei: »alles staat in brand, en de spuiten kunnen geen water geven." Ik kon zoo snel niet ter plaatse zijn. Toen ik er kwam werd water gegeven. Ik heb een onderzoek ter plaatse ingesteld en vernomen, dat het huis geruimen tijd had staan branden. Er was wel gelegenheid tot blusschen geweest, maar volgens een order was het den spuitgasten verboden water te geven vóór de commandant daartoe verlof gegeven had. Dat is wat ik vernomen heb, vandaar dat ik u de vraag heb gesteld, in hoeverre het waar is, dat er eene dergelijke order bestaat. Een groot geluk was het dat er geen wind was. Was er wind geweest dan was het onheil veel grooter geweest. De Voorzitter. De heer Vergouwen heeft tot mij de vraag gericht: »Is het waar, dat bij den brand aan de Hooglandsche Kerk koorsteeg de spuiten aanwezig waren, maar geen water konden geven, omdat dit door eene verordening is verboden?" Ik kan hierop antwoorden, dat steeds wordt uitgevoerd de verordening door den Gemeenteraad vastgesteld op den 29sten April 1909, waarvan art. 25 bepaalt dat »Geen water mag worden gegeven alvorens daartoe last is gegeven door dengene aan wien de algemeene leiding der blus- sching is opgedragen." Nu zegt art. 26, dat zoolang de Burgemeester of wie hem vervangt of de Commandant niet op de plaats van den brand aanwezig is, die algemeene leiding is opgedragen, in volgorde aan den ondercommandant, een der opperbrandmeesters, of een der brandmeesters. Zoo zien de heeren, dat er steeds iemand aanwezig is, die order kan geven tot het geven van water; hetzij de Comman dant, de ondercommandant, of een der brandmeesters. Zoodra een spuit aanwezig is, kan dus water worden gegeven, als er maar een brandmeeester is, en deze daartoe last geeft. De heer Zwiers. M. d. V. Ik heb bij verschillende personen geïnformeerd naar de omstandigheden die zich bij den laatsten brand hebben voorgedaan en het heeft mij toegeschenen, dat de verordening op dit punt is overschreden. De verordening schrijft voor, dat de hoogst aanwezende de leiding heeft, evenals in het leger, wanneer de kapitein er niet is, de luite nant kommandeert, en wanneer de luitenant afwezig is, de sergeant of de korporaal met de handhaving van regel en orde belast zijn. Er moet orde zijn vooral bij een brand, waar het op snel en doortastend handelen aankomt. Doch hier schijnt, met voorbijgaan van de verordeningeen order te zijn gegeven, waarbij het zelfs aan de opperbrandmeesters ver boden werd te handelen, zonder uitdrukkelijken last van den commandant of ondercommandant. Het zal mij zeer aange naam zijn, wanneer u M. d. V., daarop een ontkennend ant woord kunt geven; dan zal men in Leiden weder gerust zijn, waar op het oogenblik een gevoel van ongerustheid zich van de gemoederen h«eft meester gemaakt. Van gezaghebbende zijde toch, door menschendie van nabij bij de brandweer zijn betrokken, is mij verzekerd, dat een dergelijke order wel degelijk bestaat. De Voorzitter. Van een dergelijke order is mij absoluut niets bekend, en voor zoover ik weet, gebeurt ook niet, wat men u heeft verteld. De heer Zwiers. Ik kan hierop niets anders zeggendan dat het mij spijt, dat de Burgemeester daarvan blijkbaar niet op de hoogte is gebracht. De Voorzitter. Ik herhaal, dat een dergelijke order niet bestaat. De heer Pera. Ik geloof dat het zeer noodig en nuttig is, dat deze zaak ter sprake wordt gebracht. Het is een feit, dat algemeen de meening is, dat men geen water mag geven, voordat de heer Stam er is. De order moet uitgegaan zijn van den heer Stam, dat geen water mag worden gegeven, voordat hij aanwezig is. Officieel mag dit nu worden tegengesproken, het is de practijk waarop het aankomt. Het geheele beleid bij dezen brand heeft naar het oordeel van deskundige oog getuigen heel veel te wenschen overgelaten. Ik zal er nu niet veel meer over zeggen, bet is aan Burgemeester en Wet houders volkömen toevertrouwd deze zaak te onderzoeken en verder in het reine te brengen. Doch geconstateerd mag worden, dat bij de opperbrandmeesters en het personeel de meening heerscht: wat zullen wij ons zoo haasten, wanneer wij bij den brand komen en de heer Stam is er nog niet, dan moeten wij toch maar staan kijken en al slaan de vlammen uit, wij mogen toch niet spuiten. Dat is zeker een allerdwaaste toestand en daarom geef ik Burgemeester en Wethouders ten ernstigste in overweging om aan dien toe stand een einde te maken. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wensch nog op een paar feiten de aandacht te vestigen. Ik heb getracm zoo spoedig mogelijk bij den brand aanwezig te zijn, en ik kan dit zeggen, dat onmiddellijk nadat de brand was uitgebroken, dat was even over halfacht, een bediende van Poptie en Hartwijk is gegaan naar het Weeshuis, waar een der spuiten is. Toen is, terwijl men de spuit gereed maakte, een man van het Weeshuis gegaan naar den opperbrandmeester, dat was kwart voor acht. De opperbrandmeester heeft gezegdik moet wachten op een order van den Commandant. Even 8 uur heeft hij die ont vangen en daarop is hij met de spuit naar den brand gegaan. De brand had toen evenwel reeds een- grooten omvang ver kregen, wat wellicht niet het geval was geweest, wanneer men een kwartier eerder water had kunnen geven. Waar het bij een brand aankomt op snel en vlug handelen, is zoo iets, zulk een order, niet zooals het behoort. En waar dit ook in strijd is met de verordening, zou ik zeggen, dat de Burgemeester als hoofd van de brandweer moet zorgen, dat zoo iets niet meer gebeurt. De Voorzitter. Op die manier kunnen wij wel eindeloos voortgaan. Nogmaals herhaal ik, van een dergelijke order is mij absoluut niets bekend, en volgens de informaties, die ik heb ingewonnen, is zij ook nooit uitgevaardigd. De heer Fokker. M. d. V. Wij hebben van geloofwaardige zijde gehoord, dat er zulk een order moet bestaan, waarvan u niet op de hoogte zijt. Ik kan mij best voorstellen dat u niet alles verteld wordt. Maar waar nu blijkt, dat een groot deel van de superieuren en van het personeel in de meening verkeert, dat zulk eene bepaling bestaat, daar ligt het op den weg van Burgemeester en Wethouders een streng onder zoek daarnaar in te stellen. Wie gezegd heeft, dat zulk eene order bestaat, die moet daar dan maar mee voor den draad komen, en wanneer het dan blijkt, dat werkelijk zulk een order is uitgevaardigd, dan zullen Burgemeester en Wethou ders wel weten wat hun te doen staat, ten aanzien van hem,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 12