108 DONDERDAG 18 JULI 1912. had gehouden, dan was ik van alle verantwoordelijkheid af geweest. Maar nu dit niet zoo is, moet ik beslissen dat ver makelijkheden die niet zijn in strijd met de openbare orde of de goede zeden, geoorioofd zijn. Daarnaast stel ik nog wel andere grenzen. Wanneer men al te dikwijls verlof zou gaan vragen voor bepaalde vermakelijkheden, zou ik dit ook weigeren. Wanneer ik bijv. vandaag een circus toelaat, dan wil dit niet zeggen dat ik de volgende week daar wederom vergunning toe verleen; want dit zou te veel gevergd zijn van de oecono- mische draagkracht der bevolking. Ik heb te oordeelen of ik zoo iets wenschelijk vind of niet. Nu mij de macht daartoe gegeven is, moet ik daarvan wel gebruik maken, en dat heb ik hier ook gedaan. Ik heb geïnformeerd hoe mijne ambtgenooten in andere steden handelen. Dat zijn menschen van groote kennis en jarenlange ervaring. De Burgemeester van Rotterdam schrijft mij »dat door hem, ook nadat in 1908 de Gemeenteraad tot afschaffing van de kermis had besloten, geen reden is gevonden vergunning,- krachtens de hem toestaande bevoegdheid, te weigeren voor het houden van openbare vermakelijkheden op particulier terrein. De voorwaarden voor eene dergelijke vergunning worden door hem gesteld en betreffen uitsluitend de openbare orde en zedelijkheid. Overigens worden deze en soortgelijke kermissen steeds geheel beschouwd als particuliere ondernemingen." Dit deelt de Burgemeester van Rotterdam mij mede en in Den Haag wordt het ook toegestaan. Ik meen, dat ik als Burgemeester moeilijk anders handelen kon, zonder dat in plaats van vrijheid, tyrannie en voor onpartijdigheid mijne subjec tieve meening in de plaats komt. Is de Raad van meening, dat het verkeerd is, dat er particuliere kermissen plaats vinden, niemand kan hem verhinderen, dat dit in- de verordening worde verboden. Ik kan mij best begrijpen, dat naar gelang van de samenstelling van den Raad, ik bedoel hier niet de politieke samenstelling, mijne handelwijze goed of af wordt gekeurd. Wie kan echter zeggen, of bij persoonsveranderingen in den Raad men dan niet weer tot een ander oordeel komt Wil de Raad dat ik voor hét vervolg geene vergunning meer geef, dan moet de Raad een voorstel aannemen, waarbij de verordening op openbare vermakelijkheden wordt aan gevuld met eene bepaling, dat dergelijke vermakelijkheden voortaan verboden zijn. Maar ik achtte het mijn plicht niet anders te handelen, dan ik gehandeld heb. Ik heb, afgezien van mijn persoonlijk gevoelen, gemeend het te moeten toestaan. Ik wil daarmee niet zeggen dat ik het volgend jaar weer toestemming geef, want mijne opinie is: men kan het toestaan, maar niet te dikwijls. Het vorig jaar hebben wij toegestaan, dat hier is gekomen het circus Charles Crone, wij hebben zelfs een terrein er voor afgestaan. Dat wil niet zeggen, dat ik het thans weer toesta. Ik heb u mijn standpunt uiteengezet, en ik meen, dat ik niet anders kon handelen dan ik gedaan heb. De heer Pera. M. d. V. In de eerste plaats een woord van waardeering voor de wijze waarop u over een en ander hebt gesproken. Ook ik wensch de persoonlijke vrijheid te hand haven, doch ik spreek daarbij tevens de hoop uit, dat wij niet weder zullen terugkrijgen, wat wij nu gehad hebben. Ik wil het verder gaarne aan Burgemeester en Wethouders overlaten, in hoeverre zij met hetgeen ik in het belang van de gemeente heb meenen te moeten zeggen, rekening kunnen houden. Ik heb mij in de eerste plaats gebaseerd op een uit spraak van den Raad, die er onder uw voorganger nog niet was geweest. In de tweede plaats baseer ik mijn hoop op de ontevre denheid, die in Leiden algemeen heeft geheerscht, door het verlof tot het houden dezer kermis. En in de derde plaats op de ongeregeldheden waartoe deze gelegenheid aanleiding heeft gegeven. Wanneer u, M. d. V., spreekt van de openbare orde, waarvoor u hebt te waken, dan zou ik zeggen, dat men geen gelegenheden mogelijk moet maken, waardoor verstoring van de openbare orde kan ont staan; en de wanordelijkheden zijn bij deze gelegenheid vrij ernstig geweest. Ik zal het hierbij laten en blijven leven in de hoop, dat wij voortaan verschoond zullen blijven van dingen als er nu hebben plaats gehad. En waar gij, M. d. V., u hebt beroepen op andere plaatsen, zooals bijv. den Haag, daar zeg ik: laat Leiden verschoond blijven van de twijfelachtige eer, die den Haag op dit gebied bezit. De Voorzitter. Toen ik hier terugkeerde heb ik mij natuur lijk doen inlichten omtrent de zoogenaamde wanordelijkheden of ongeregeldheden. Het is hiermede zooals met andere dingen. De een vergroot het tienmaal, de ander verkleint het. Ik heb menschen gesproken, die zeiden: er is niets gebeurd. Volgens inlichtingen van de politie, zijn er heel weinig politieagenten op het terrein noodig geweest. Den laatsten avond schijnt er een kleine vechtpartij te hebben plaats gevonden, maar die heett men wel meer. En volgens betrouwbare inlichtingen heeft er absoluut geen overtreding van de Drankwet plaats gehad en zijn er niet meer verbalen opgemaakt dan in gewone tijden. Dat zijn feiten die vaststaan. Nu neem ik gaarne aan, dat wanneer men het jammer en verkeerd vindt, dat zulke vermakelijkheden plaats vinden, men zulke zaken als nu gebeurd zijn onwillekeurig vergroot, terwijl anderen die niets tegen zulke vermakelijkheden hebben, onwillekeurig zeggen: er is niets gebeurd. Maar wat ik opnoemde zijn feiten door de politie-statistiek bewezen. Wat uw opmerking omtrent den Haag betreft ik heb mij op die stad slechts beroepen als het ware in Staatsrech telijken zin. En dan stel ik er zeker prijs op te weten hoe een ambtgenoot in een groote stad in dergelijke omstandig heden handelt. De heer Briët. M. d. V. Een enkele opmerking slechts naar aanleiding van uw antwoord op een vraag van den heer Heeres, Waarom de Markt- en Havenmeester zich met deze vermakelijkheid heeft bemoeid. Nu heb ik vernomen, dat de heer Romanesko in zekeren zin hier als impressario is opge treden, dat hij zekere voordeelen van de onderneming heeft genoten. Burgemeester en Wethouders zullen moeten nagaan, of de Markt- en Havenmeester hier niet gehandeld heeft in strijd met art. 27 van zijne instructie, waarbij het hem ver boden is middellijk of onmiddellijk geschenken aan te nemen van personen, met wie hij in aanraking komt, of personen in dienst van de gemeente te gebruiken voor zijn persoonlijke belangen. Ik geloof, dat het gewenscht zou zijn hiernaar een onderzoek in te stellen, en dat wanneer waar mocht blijken, wat verteld wordt, Burgemeester en Wethouders den Markt en Havenmeester dan op zijn verplichtingen zullen hebben te wijzen. Wat de zaak zelf betreft, heeft het mij veel genoegen gedaan, te vernemen, dat u, M. d. V., niet geporteerd zijt voor de kermis. Ik wist wel, dat u persoonlijk zulk eene kermis liever in de gemeente niet zoudt zien, dan wel. Ik kan mij indenken, dat u zegt: ik kon eene dergelijke ver makelijkheid niet verbieden; in dat standpunt kan ik inkomen, alhoewel het het mijne niet is, omdat naar mijn oordeel zulke vermakelijkheden in strijd zijn met de goede zeden en openbare orde, en de beslissing aan het subjectief oordeel van den Burgemeester is overgelaten. Maar ik wil uw standpunt eerbiedigen, en zal daarop niet verder ingaan. In een andere vergadering is gebleken dat de meerderheid van Burgemeester en Wethouders dergelijke kermissen niet wel gezind is. Maar nu kan ik mij niet begrijpen, dat Burgemeester en Wet houders goed hebben kunnen vinden, terwijl Burgemeester en Wethouders de macht hadden het te beletten, dat op 2 Zondagavonden die vermakelijkheden plaats zouden hebben. Indien het waar is, dat uw college in zijne tegenwoordige samenstelling vooral, dergelijke dingen niet wenschelijk acht, dan hadt u gebruik moeten maken van uwe bevoegdheid, krachtens de Zondagswet. En des te meer hadt u dit gerust kunnen doen, dit geldt ook voor een college van andere samenstelling, omdat vroegere kermissen nimmer, op eene enkele uitzondering na, op Zondag gehouden zijn. Ik moet eerlijk bekennen, dat mij wat nu geschied is, ten zeerste heeft bevreemd en geërgerd. De Voorzitter. U hebt het eerst gesproken over de kwestie van den Markt- en Havenmeester. Door te spreken zooals U doet, zou men komen tot miskenning van een ijverig ambtenaar, die de gemeentebelangen altijd trouw heeft behartigd. Ik heb reeds gezegd, dat hij steeds vergunning heelt gehad, om dergelijke kermissen te helpen organiseeren. Men moet begrijpen, dat hier een misverstand heeft plaats gehad. Ik heb hem gezegd, dat ik verkoos, dat hetgeen gebeurd is, voor het vervolg niet meer plaats zou vinden. Ik vind, dat waar er nog nooit eene enkele aanmerking is gemaakt, het nu wel wat overdreven is, het zoo ver te zoeken. Wat betreft uwe aanmerking, dat zulk eene vermakelijkheid is toegestaan op Zondag, des avonds na 8 uur, ziet, wanneer u iemand daarover een verwijt wilt maken, dan ben ik de persoon. Hoewel aan Burgemeester en Wethouders de macht is gegeven om de Zondagswet uit te voeren, zoo ligt het in den aard der zaak, dat wanneer men voor een langen tijd vergunning voor een openbare vermakelijkheid geeft, daar mede de vergunning voor den Zondag wordt gecombineerd, zoodat de Burgemeester dan tevens de vergunning geeft, die eigenlijk door Burgemeester en Wethouders moet worden ge geven. Beide vergunningen tezamen worden dan door mij persoonlijk gegeven. Ik weet de opinie van de andere heeren, en ik heb, gelijk meestal in zulke gevallen, ook nu vergun ning gegeven zonder met hen er over te spreken. Ik zeg dit expres, omdat aan de andere heeren het misschien zou worden verweten. Wat betreft uwe vraag omtrent het uitvoeren van de Zondagswet, gaarne wil ik hieromtrent mijn standpunt mede- deelen, maar ik wil er wel bijvoegen, dat ik dit niet doe bij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 10