DONDERDAG 27 JUNI 1912. 97 zeide: »Nu zal de gemeente Voorschoten zich bij de gemeente Leiden aansluiten, maar waarom biedt Leiden het ons niet aan. wij hebben al een aanbieding van een particulier." Toen dacht ik zoo want wij hebben van de bedoelde gemeente niets gehoord Wat kwaad steekt er in, dat wij, in plaats van af te wachten den tijd, dat de andere gemeenten bij ons zullen komen, de besturen van de gemeenten in den omtrek mededeelen: Op die en die voorwaarden willen wij u ook bedienen? Dat is toch beter, dan dat wij afwachten, tot de gemeenten zelf bij ons zullen komen, te meer omdat wij op het oogenblik reeds concurrentie hebben. De particulier, die het daar zou willen doen, is een scheikundige uit Katwijk. Hij heeft reeds aan de gemeente Rijnsburg de voorwaarden aangeboden Het zou goed zijn, dat onze Directeur dat ook eens deed. Dat doen wij toch ook met de leverantie van gas en electriciteit. De heer Zwiers. Dat is handelswerk. De Voorzitter. Ik kan hierop antwoorden, dat in die richting reeds wordt gehandeld. Er zijn al circulaires in dien geest verspreid of liggen althans klaar. Uit deze discussies en uit de couranten zal men kunnen merken, wat wij voor hebben zoodat men zich niet behoeft te geneeren om met voorstellen bij ons te komen en zal kunnen weten, dat wij gaarne bereid zijn, om in overleg te treden. De heer van der Pot. M. de V. Ik wensch over de zaak zelve, die mijn volkomen sympathie heeft, niet te spreken, maar zou alleen een zijdelingsche opmerking willen maken. Het heeft mij bijzonder getroffen, in de correspondentie, die in de Leeskamer ter inzage lag, te lezen, dat Burgemeester en Wethouders van de gemeente Voorschoten aan het Ge meentebestuur van Leiden hebben gevraagd, of deze overeen komst niet een overeenkomst was, die viel onder art. 121 van de Gemeentewet, en dat Burgemeester en Wethouders van Leiden daarop hebben geantwoord ik heb het ge noteerd, om het te kunnen citeeren. »Art. 121 van de Gemeentewet achten wij in deze niet van toepassing, aange zien hier slechts sprake is van het sluiten van een civiel rechtelijke overeenkomst." M. d. V. Dat antwoord heeft mij zeer verwonderd. Ik ben mij volkomen bewust van de moeilijkheid, die er in tal van gevallen bestaat, om uit te maken of men met civiel of met publiek recht te doen heeft. Hier echter waar het geldt het handhaven van een verordening, een strafverordening, die uit den aard der zaak publiek recht inhoudt, door ambtenaren van een andere gemeente daar schijnt mij buiten eenigen twijfel een publiekrechtelijke overeenkomst aanwezig. M. d. V. Het is niet mijn bedoeling, hierover een theore tisch debat uit te lokkenmaar de kwestie heeft ook eenige praktische beteekenis. Is het een publiekrechtelijke overeen komst dan zal in een geval als dit ook art. 121 der Gemeen tewet van toepassing geacht moeten worden, en dan is niet alleen de goedkeuring van Gedeputeerde Staten op die over eenkomst noodig, maar er moet ook een voorafgaande mach tiging zijn van Gedeputeerde Staten, om die overeenkomst te sluiten. In dat geval zouden wij dus op het oogenblik onbe voegd zijn, om de overeenkomst te treffen en het voorge steld besluit te nemen. Nu begrijp ik wel, dat Burgemeester en Wethouders de zaak onder de oogen hebben gezien, maar juist daarom zou ik het zeer op prijs stellen, te vernemen, op welke gronden Burgemeester en Wethouders meenen, dat dit een civiel rechtelijke overeenkomst is. De Voorzitter. Ik begrijp volkomen, dat ik de mindere ben, als ik op dit punt in debat zou willen treden met den heer van der Pot, wiens kennis in dit opzicht buven alle bedenking verheven is. Hier doet zich echter niet het geval voor, dat de heer van der Pot aanhaalt. Hier wordt niet coöperatief gewerkt, hier wordt niet samengewerkt met Voor schoten, maar hier is Voorschoten de afneemster van Leiden. Voorschoten is dus een cliënt van LeidenVoorschoten betrekt, evenals andere gemeenten dat doen met gas en electriciteit, van Leiden dezen dienst. Het is hier dus geen gemeen schappelijk optreden van de eene gemeente met de andere voor gezamenlijke rekening. Dat is de uitlegging, die aan deze zaak wordt gegeven. Mocht het zijn, dat de goedkeuring van Gedeputeerde Staten noodig zal blijken, dan kan die altijd aangevraagd worden, maar vooralsnog achten Burge meester en Wethouders dit niet noodig. De heer van Eek heeft dit onlangs nog betoogd op het Hygiënisch Congres te Middelburg. De heer van der Pot. M. d. V. Ik wenschte nog even met een enkel woord te zeggen, dat ik het met die opvatting niet eens ben. Hier is een dergelijk geval, als wanneer twee ge meenten overeenkomen, dat de eene een school zal stichten, een Hoogere Burgerschool bijvoorbeeld, en dat kinderen uit de andere gemeente tegen een zekere vergoeding, door die gemeente te betalen, tot die school zullen worden toegelaten. Dat is een overeenkomst van de soort, die toch altijd beschouwd is als te vallen onder art. 121 van de Gemeentewet. Ik vind, dat wij hier ook iets dergelijks hebben, zoo niet iets dat nog in sterker mate publiekrechtelijk is. Men kan deze overeen komst niet vergelijken met overeenkomsten betreffende de levering van gas en electriciteit, waar de gemeente optreedt als producente en dus uitsluitend de rol vervult die een par ticulier ook kan vervullen. Deze geheele overeenkomst is m. i publiekrechtelijk. Ik heb wel gezien dat de heer van Eek trachtte het tegendeel te betoogen, maar ook wat hij zeide, lijkt mij niet zeer klemmend. En dan wil ik er ten slotte nog eens de aandacht op vestigen, dat wij natuurlijk later wel de goed keuring van Gedeputeerde Staten vragen kunnen, maar dat m. i. bovendien machtiging vooraf noodig is. Wanneer inder daad vaststaat, dat art. 121 van toepassing is, dan zijn wij thans onbevoegd, een besluit te nemen, want wij hebben die machtiging van Gedeputeerde Staten niet. De Voorzitter. Wat betreft de gemeenschappelijke rege ling met andere gemeenten betreffende schoolgelden, dat is in de wet op het Lager Onderwijs voorgeschreven. De heer van der Pot. Ik noemde ook de Hoogere Bur gerscholen. De Voorzitter. Wat de andere onderwerpen betreft, dat is gedaan zonder sanctie van Gedeputeerde Staten en Gede puteerde Staten hebben daarop geen aanmerking gemaakt. De heer van der Lip. M. d. V. Er is zeker wel iets voor het standpunt, van den heer van der Pot te zeggen, maar ook veel voor het door ons ingenomen standpunt. Er worden toch tusschen verschillende gemeenten wel meer onderwerpen op denzelfde wijze geregeld, ik noem b.v. de brandweer. Wij zelf hebben indertijd ook een contract gehad met Zoeterwoude, ook niet volgens art. 121 van de Gemeentewet, dit betrof een overeenkomst, waarbij werd geregeld, in welke gevallen de Gemeente Leiden Zoeterwoude zou helpen als er daar brand kwam. Als men trouwens art. 121 van de Gemeentewet goed leest, dan is het zeer twijfelachtig of deze zaak er onder te brengen is. Er staat uitdrukkelijk, dat twee of meer ge meenten gemeenschappelijke zaken enz. kunnen regelen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Wij hebben hier echter dunkt mij geen gemeenschappelijke zaakwij hebben apart en geheel zelfstandig onzen keuringsdienst en een andere ge meente .profiteert daarvan als afneemster op die en die con dities, evenals bij de brandweer het geval kan zijn. Wij sluiten, dus zou ik meenen, een gewone overeenkomst. Ik geef toe, dat het min of meer dubieus is of een regeling als deze valt onder het bereik van art. 121, maar, waar de heer van der Pot een vergelijking heeft gemaakt met het bezoeken van scholen, daar wensch ik het alleen maar te vergelijken met overeenkomsten betreffende de brandweer. En in vele gemeenten bestaa i wat dit onderwerp betreft overeenkomsten op dezelfde wijze gesloten als wij thans voorstellen voor den keuringsdienst. De Voorzitter. Zijn uw bezwaren van dien aard, dat u tegen dit voorstel zoudt stemmen, dan hebt U daar natuurlijk de gelegenheid voor. De heer Roem. M. d. V. Ik heb nog van niet één der heeren gehoord het groote nut, dat er voor Leiden in dien keurings dienst is gelegen. Ik ben er nog niet van overtuigd. Zou er werkelijk zooveel nut in zijn gelegen, dan zou een der heeren zich wel daarover hebben uitgelaten. De heer Sijtsma heeft gezegd, dat hoe meer werkzaamheden het laboratorium zou krijgen, des te beter het voor het laboratorium zou zijn. Het laboratorium moet dan meer onderzoeken. M. d. V., ik ben het daarmede niet eens. Hoe meer de menschen van dat laboratorium te doen krijgen, des te minder kunnen zij zich wijden aan enkele zaken, die bijzonder de aandacht vragen. Hoe verder men toch gaat met het keuren der levensmiddelen, hoe verder men ook gaat met het vervalschen dier stoffen. Dat zijn twee dingen die precies gelijken tred houden. Het is slechts de kwestie: welke van de twee is de baas. Als men overkropt is met werk, kan men niet zooveel doen dan wanneer men minder werk heeft. Intusschen, ik zal mij niet verzetten tegen een proef van lVa jaar. Laat men echter toch rekening houden met hetgeen ik heb opgemerkt en in de toekomst dien prijs eens degelijk, herzien. M. d. V. Nu is er'nog een groote moeilijkheid. Wanneer zich bijv. drie gemeenten aansluiten, kan men niet overgaan tot het stichten van een nieuw laboratorium en die in het pharmaceutisch laboratorium zijn intusschen te klein. Ik zou Burgemeester en Wethouders wel in overweging willen geven, om rekening te houden met de opmerking van dr. van Eek, dat, als de helft van het aantal gemeenten, dat in het rapport van den directeur is genoemd, zich zal aansluiten, het wellicht niet zal kunnen worden aanvaard, zonder dat er bijzondere maatregelen worden genomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 13