DONDERDAG 21 MAART 1912. 39 lijst lees. Op de vragenlijst, die aan de hoofden van scholen wordt voorgelegd, lees ik: Hoe is zijn houding tegenover u en tegenover zijn collega's? Het is misschien heel goed, dat dit gevraagd wordt. Maar dan niet aan het hoofd, doch aan een persoon die er buiten staat de Arrondissements-School- opziener. Wanneer het hoofd van de school zegt, dat hij met den onderwijzer op niet al te goeden voet staat, is dat dan een reden om hem niet geschikt te achten En komt het daar door, dat wij maar zeven candidaten krijgen, wanneer er zes benoemd moeten worden Er wordt ook gevraagd Hoe is zijn houding buiten de school, eventueel als lid van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers? Als er nu geantwoord wordt: Hij is lid, misschien geprononceerd lid, van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, is dat dan een reden om hem te weren? Dergelijke vragen staan mij, in verband met wat er zoo af en toe over den Bond gezegd wordt, absoluut niet aan en ik vrees dat er onder het dertigtal sollicitanten ver scheidene zijn, die in verband met 't op deze vraag gegeven antwoord, gepasseerd zijn. De beantwoording van die vragen is niet een voldoende waarborg, dat men werkelijk den rechten man op de rechte plaats krijgt. Ik heb gezien, dat die mijnheer uit Blerick heeft geantwoord, dat de sollicitant van zijn school lid was van den R. C. Onderwijzersbond. En dat was gelukkig nog geen reden, om hem erbuiten te houden. Ik had daarvoor eenige vrees, omdat die Bond in den laatsten tijd ook nogal kras is opgetreden, wat betreft salarieering, enz Ik wil nog even dit zeggen. Voor eenigen tijd is toch zeker ook de vraag gesteld: Hoe is zijn houding buiten de school? En wij hebben onlangs toch een onderwijzer benoemd, wiens op treden bewijst, dat hij buiten de school lang niet doet, zooals het behoort. De Wethouder van Onderwijs, die die zaak zeker in onderzoek zal hebben, zal wel weten wat ik bedoel. Ik wil daar nu niet verder op ingaan. Dat zou ik alleen in geheime zitting kunnen doen. Maar daaruit ziet men, dat zoo'n vraag omtrent iemands gedrag toch weinig geeft. Maar die vragen zijn misschien een middel om leden, of vooraanstaande leden, van den Bond te weren. Daarom keur ik zulke vragen ten sterkste af en protesteer tegen de in de Leeskamer liggende vragenlijst. De Wethouder van Onderwijs zou mij en den Raad zeker een genoegen doen, wanneer hij antwoordde, dat hoewel die vragen wel gesteld worden, met het antwoord geen rekening wordt gehouden in dien zin, dat iemand, die een actief lid is van den Bond, evengoed benoembaar is als een ander. De heer Heeres. M. d. V. Ook mij heeft die vragenlijst, die door den heer Sijtsma te berde is gebracht, getroffen, en het heeft mij ook verwonderd, dat op die wijze informaties worden ingewonnen omtrent sollicitanten. Naar aanleiding van hetgeen door den heer van der Eist is opgemerkt, wil ik nog zeggen, dat de indruk, dien ik van de stukken gekregen heb, deze is, dat de hoofden van de scholen onder elkaar overleg plegen omtrent de sollicitanten. Ik kan dat niet bewijzen, maar dat is mijn indruk, en wanneer dat het geval is, dan zou ik den Wethouder willen verzoeken, te trachten, daaraan een eind te maken, om zoodoende den Raad een ruimere keuze te laten bij de be noemingen. Wij worden op het oogenblik aan handen en voeten ge bonden, niet alleen door de inkleeding der voordrachten van Burgemeester en Wethouders, maar ook door het resultaat van het overleg van de hoofden omtrent de betrokken personen en dat wil mij voorkomen, dal niet past bij ons recht van benoeming van het onderwijzend personeel. De heer Vergouwen. M. d. V. Waar de heer Heeres voor stelt, dat voortaan geen overleg meer zal plaats hebben tusschen de hoofden van scholen, geloot ik juist, dat een overleg op praktische gronden zeer' nuttig is en dat het betreurd zou moeten worden, als dat niet meer plaats had. Wat de een niet weet, weet de ander en wat de ander niet ziet, ziet de een en als men elkaar adviseert, dan kan dat voor het onderwijs geen slechte gevolgen hebben. Integen deel, als bijv. vijf hoofden met elkaar tot de overtuiging zijn gekomen, dat een onderwijzer goed is, dan kan de Raad daarop vertrouwen. Als er geen overleg is bij een aantal vacatures als thans bestaat, dan komt de Raad bij hetzelfde aantal sollicitanten voor een moeilijke keuze te staan. Op hetgeen de heer Sijtsma gezegd heeft, zal ik niet ingaan, wel op hetgeen door den heer van der Eist is gezegd. Ik geef toe, dat als men het lijstje met dezelfde namen voor verschil lende vacatures ziet, dit op het eerste gezicht geen aange- namen indruk maakt; het is net, of er armoede aan personen is. Wettelijk zijn Burgemeester en Wethouders met het in dienen van zulk een voordracht gedekt, want wanneer er 31 sollicitanten zijn, waarvan 7 geschikt zijn, dan hebben Bur gemeester en Wethouders zeker het recht, om die 7 personen over de verschillende voordrachten te verdeelen en dan weet de Raad, dat ze allen geschikt zijn. Als al de 31 sollicitanten over de voordrachten verdeeld zouden worden, dan weet de Raad, dat No. 1 geschikt is, No. 2 kan minder geschikt zijn en No. 3 nog minder geschikt, terwijl volgens de thans gevolgde methode alle drie voorge dragenen geschikt zijn. De Raad weet dus, of hij No. 1, 2, of 3 kiest, dat in ieder geval een geschikt persoon benoemd zal worden. Daarom is deze wijze van doen een praktische en komt zij ten goede aan het onderwijs. Dan geloof ik ook, dat wij niet den maatstaf moeten aan leggen van den heer Sijtsma. Die heeft gezegd: Vandaag is iemand hier niet benoemd, die later op een andere plaats en nog wel als hoofd is gekozen. Dat men benoemd wordt is voor een gedeelte afhankelijk van de personen, met wie men solliciteert. De beste wordt uit al de sollicitanten genomen. Een persoon, die hier niet de beste is, kan daarom wel de beste zijn van een andere groep op een andere plaats. Van daar, dat men vandaag hier iemand kan verwerpen, die morgen op een andere plaats geschikt wordt geoordeeld. De heer van der Elst. M. d. V. Wat de heer Vergouwen het laatst gezegd heeft, doet eenigszins te niet, wat hij heeft willen bewijzen. Want ik zou er tegenover willen stellen, dat wanneer er 31 sollicitanten zijn, er behalve de voorgedragenen best nog eenige kunnen wezen, die even geschikt zijn. De Raad is juist te veel beperkt in de keuze, doordat men de besten er uit zoekt en den Raad geen gelegenheid geeft te kiezen uit anderen, die even geschikt of zoo goed als even geschikt kunnen worden geacht. De heer Heeres. M. d. V. Ik wilde nog even het woord nemen, naar aanleiding van de opmerking van den heer Vergouwen. Ik heb niet gezegd, dat ik ben tegen overleg van schoolhoofdenik heb het in verband gebracht met wat de heer van der Eist gezegd heeft. Het overleg, dat hier gepleegd wordt, leidt tot een beperking van de keuzeen dat is onjuist. Dat er overleg gepleegd wordt, daartegen kan natuurlijk van mijn kant absoluut geen bezwaar bestaan. Maar wanneer, zooals in dit geval, blijkt, dat wij daardoor eenvoudig worden gesteld voor een gedwongen keuze van onderwijzers, dan is wel degelijk daartegen bij mij bezwaar. De heer Sijtsma. Nog een enkel woord. Ik behoud mij het recht voor, om straks, als de heer van Hamel nog eens een en ander gezegd heeft, ook nog wat in het midden te brengen. Maar nu dit alleen. Het overleg tusschen de hoofden van scholen is, blijkens de stukken, niet zoo bijzonder sterk ge weest. Want ik lees, dat mijnheer Zeelenberg in hoofdzaak de sollicitanten aan den tand gevoeld heeft en dat de heer Caljé zich beroept op hetgeen Zeelenberg reeds gezegd heeft. Dus dan zou het overleg hierin bestaan, dat de een de onder wijzers keurt en de anderen zeggen: ik vertrouw je wel en ik neem ze zoo over. Maar dan is het overleg uit het plegen waarvan de heer Vergouwen distilleert, dat men zeker de meest geschikte menschen krijgt van nul en geener waarde. Laat dan de anderen ook nog maar eens gaan onderzoeken. Kost het een beetje meer, in vredesnaam dan. Dan krijg je ook den rechten man op de rechte plaats. Zonder de vragenlijst. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik verheug mij er over, dat prof. Heeres zijn opmerking over het overleg in het algemeen heeft teruggenomen eri haar heeft bepaald tot dit speciale geval. Evenals den heer Sijtsma, is het mij opgevallen dat geldt ook voor andere vacatures dat hoofden van scholen zich dikwijls van de inlichtingen afmaken met de mededeeling, dat deze persoon een gunstigen indruk heeft gemaakt en die een minder gunstigen. Het was misschien niet kwaad, om tegelijk met het lijstje, waarop de bevoegdheden voorkomen, te vermelden: hoè de indruk was en over welke punten het onderzoek geloopen heeft, met de resultaten er bij. Het is dan voor ons Raadsleden gemakkelijker, om een indruk te krijgen van de personen, die voorgedragen worden. De heer van Hamel. M. d. V. Werkelijk uit een practisch oogpunt is het noodzakelijk ook de heer Vergouwen heeft dit terecht betoogd dat de hoofden eenig overleg met elkaar plegen. Want indien ieder hoofd op zijn eigen houtje ging zoeken, dan zouden op een gegeven oogenblik, drie hoofden van scholen elkaar op dezelfde plaats in het land kunnen aan treffen, om een onderzoek in te stellen naar de praktische geschiktheid van denzelfden onderwijzer. Dat zou aanleiding geven tot ontzettend groot tijdverlies en ook tot noodelooze kostenmakerij. De hoofden hebben een lijst. Wanneer er nu verscheiden vacatures zijn, komen zij bij elkaar. Een van de hoofden zegt nu: Ik zal in grove trekken voorloopige infor maties inwinnen. Hij deelt dan zijn bevindingen mee. Dan komen de heeren eens weer bij elkaar. Soms komen ze ook bij mij en zeggen: Wat dunkt u, zouden wij naar dien nog eens informeeren? Vervolgens worden de onderwijzers, die daarvoor in aanmerking komen, uitgenoodigd proeflessen te geven. Die worden dan bijgewoond door de drie of vier hoofden van scholen, waar de vacatures zijn, en de Schoolopziener

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1912 | | pagina 5