DONDERDAG 21 DECEMBER 1911. 229 werk voor den straat- en den huisdienst. Wanneer men er nu mede komt aandragen, dat daarvoor zooveel geleerdheid en zooveel kennis noodig is, dan wil ik wel bekennen, dat dit voor mij een taal wordt geheel in raadselen en ik moet er bij voegen, dat de heer Korevaar het op geen vademen of afstanden zoo ver gebracht heeft, dat ik eenigszins onder den indruk van zijn woorden gekomen ben, om het ernstige van de aan gelegenheid te beseffen. Mij dunkt, dat wij onwillekeurig bij dat ophaalbedrijf eens omzien naar de tegenwoordige regeling, dat is de practische zijde, de uitvoering van het werk, waarom het hier gaat, en dan moet ik zeggen, hoe eenvoudig is een en ander ingericht, hoe stil gaat alles zijn gang. Is het noodig, dat, gelijk tegenwoordig, iemand wordt aangesteld om toezicht te houden, dat overal de vereischte netheid wordt betracht, op welk een eenvoudige wijze kan dit geschieden. Daarvoor is toch die groote mijnheer niet noodig, met die kolossale kennis, die ons voorgespiegeld wordt, want voor ons menschen in de praktijk van het leven staat het menigmaal vast: hoe grooter heer, hoe minder en hoe slechter werk. Wanneer wij willen hebben een praktisch, degelijk, ont wikkeld man, genomen uit het leven, dan kunnen wij nemen personen met geschiktheid, gezond oordeel en overleg, die ook wel de wetenschap zal kunnen krijgen, op welke wijze het vuil gesorteerd moet worden, want wat uit de verschil lende wijken van de stad wordt opgehaald, is niet van gelijk gehaltp, volgens de mededeeling van den heer Korevaar. Het moet gesorteerd worden voor de verbranding. Zou nu de Directeur van de lichtfabrieken met zijn staf niet in staat zijn, om zoo iemand van een dergelijke regeling eenig idee te geven De Directeur heeft getoond, zelf een practisch man te zijn, die, als het er op aankomt, ook de handen uit de mouw weet te steken. Ook na de belangrijke rede van den heer Kore»aar ben ik niet tot de overtuiging gekomen, dat de door Burgemeester en Wethouders voorgestelde weg de aangewezene is. om een doelmatige regeling van de stads reiniging te verkrijgen. Een persoon, als door Burgemeester en Wethouders gewenscht, zal slechts te verkrijgen zijn van een inrichting, als hier tot stand zal worden gebracht, en het is zeer twijfelachtig, of ergens zoo iemand te vinden zal zijn. De man zal, zoo goed als zeker, voor en door het werk ge vormd moeten worden, en wij hebben de meeste kans van slagen, wanneer daarvoor gezocht wordt iemand uit de prak tijk van het leven met een helder hoofd en energie. Ik kan dus niet meegaan met het voorstel van Burgemeester en Wet houders, omdat de voorgestelde weg, naar mijn oordeel, niet de veiligste is om tot het doel te komen. De heer Roem. M. d. V. Ik zou even willen opmerken, dat ik eigenlijk geen antwoord heb gekregen van den heer Korevaar, want als ik hem goed heb begrepen, heeft de heer Korevaar mij in elk opzicht gelijk gegeven. Hij heelt gezegd, dat het een zelfstandig en praktisch man moet zijn en dat het onder Gemeentewerken moet worden gebracht, waar geen praktische mannen zijn. Hij heeft herhaaldelijk gezegd, dat bij Gemeentewerken in dien zin geen praktisch man aan wezig is. Hoe kan een verstandig man dan optreden, zonder met den Directeur in conflict te komen? De Commissie van Fabricage heeft indertijd gezegd, dat, als de Directeur er zich mee zou moeten belasten, hij zich met die bij uitstek prak tische leiding niet zou kunnen bezighouden. Dat zou alleen te doen zijn door een regeling voor alle gevallen op papier te zetten, maar dat deze papieren regelingen dit tegen hebben, dat daardoor niet in alle gevallen kan worden voorzien. Ik meen, dat de heer Korevaar mij daarin gelijk heeft gegeven en ik ben het dan ook met Burgemeester en Wethouders niet eens, om een man, die een groote zelfstandigheid heeft en kan hebben, te brengen onder leiding van den Directeur van Gemeentewerken. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil gaarne erkennen, dat de heer Korevaar zooals gewoonlijk ook nu weer op uitnemende wijze het standpunt, dat hij in deze zaak inneemt, heeft verdedigd, maar hij heeft mij toch nog niet kunnen overtuigen, en dan wil ik beginnen met een van de laatste dingen, die de heer Korevaar gezegd heeft. Hij heeft gezegdhet systeem van den oven staat nog niet vast. Nu had ik juist gedacht, dat de Directeur van Gemeentewerken, die daarvoor gereisd heeft, zich daaromtrent op de hoogte heeft gesteld, dat dus de Directeur, of de Ingenieur, en misschien ook de heer Korevaar zelf, zich omtrent het systeem een oordeel hadden gevestigd, en, wanneer dat niet het geval was, dat daartoe dan nog gelegenheid zou zijn. Maar dat men zoo iets tijdelijks (want als de oven er staat, is er een systeem) gebruikt als een argument voor het aanstellen van een adjunct-directeur, begrijp ik niet. Wil men daarvoor een deskundige nemen, laat men dat doen, en als de oven er staat, heeft deze man zijn taak afgedaan, ofschoon ik vrees, waar wij op het oogen- blik in ons geheele land nog geen verbrandingsoven hebben, dat men moeilijk iemand zal kunnen vinden, die kan zeggen gij meet dat systeem kiezen. Dat is een verantwoordelijkheid, die niemand op zich zal willen nemen, of hij moet eerst hier of daar naar het buitenland gaan, en dat kunnen onze eigen menschen ook wel doen. Dan heeft de heer Korevaar gezegdde man moet ook bekend zijn met de wijze van menging van het vuil. De heer Pera heeft daarop ook reeds gewezen, maar ik geloof, wanneer wij een directeur moeten benoemen uit ons land, waar nog geen verbrandingsovens zijn, dat hij dat niet zal weten, dat de practijk het zal moeten leeren, en dat kunnen de mannen, die op het oogenblik hier practisch werkzaam zijn, ook leeren. Het zal misschien een- of tweemaal minder goed gelukken, maar dan zal men weten, hoe de menging moet plaats hebben, dan is dat klaar en dan kan een gewoon werkman de menging ook uitvoeren. Nu geloof ik toch zeker, dat de heer Korevaar overdrijft, wanneer hij dat werk als zoo almachtig zwaar voorstelt. Hij zeide: de opzichter heeft thans niets anders te doen dan te contróleeren, en nu komt de ophaaldienst erbij, maar voor het ophalen moet hij zijn mannetjes hebben, dat moeten de gewone mannen doen. De rioolruimers, de straat- vuilophalers en de voerlieden, dat is met elkander 40 man, of laat het zijn de heer Korevaar komt tot lOmeer 50, moeten het werk doen en de opzichter moet zien, dat het goed gaat. Dan moet het vuil gebracht worden naar den oven en daarmede is het uit; dan moet de Directeur van de lichtfabrieken het verder er mede redden, dus daarmede zou het werk van onzen leider ophouden. Wanneer men het zoo opvat, geloof ik, dat een gewoon practisch opzichter, onder leiding van den Directeur van Gemeentewerken, het best zal kunnen doen. Voor de administratie behoeft men niet een theoretisch en practisch ontwikkeld man te hebbenwil men een opzichter, die met administratie en boekhouden bekend is, dan kan men dien ook krijgen. Ik kom dus tot de conclusie, dat de heer Korevaar niet overtuigend heeft aangetoond, dat wij het onder den Directeur en den Ingenieur niet zouden kunnen redden met een practisch ontwikkeld man, die weet wat aan den dienst verbonden is, en dat weet het best de opzichter, die thans de controle uitoefent. Nu moeten wij bovendien ook niet vergeten, dat dit werk lang zoo samengesteld niet zal worden, als het thans is. Vooreerst, zooals de heer Korevaar zelf heeft erkend: met het beltbedrijf, dat heel wat werk medebrengt, krijgen wij niet te stellen, en nu meen ik, dat het plan bestaat om het baggerwerk, dat mede een groot stuk van het werk is, uit te besteden. Een van de rapporteurs heeft dat althans in over weging gegeven, Burgemeester en Wethouders willen het ook en mij lijkt dat ook wel het meest rationeel. Dat schakelen wij dus ook uit en dan krijgen wij dus eenvoudig den op haaldienst en het vervoer naar het terrein, waar het vuil verder overgelaten wordt aan de directie van de lichtfa brieken met haar staf van ambtenaren en werklieden. Dat wij daarvoor moeten hebben een man, zooals de heer Korevaar voorstelt, geloof ik niet, en wanneer wij dien wel moeten hebben, zet ik het hem, om voor een salaris van 1800 tot ƒ2400 zulk een man te krijgen. De heer van Gruting. M. d. V. Wanneer ik de Memorie van toelichting niet voor mij had, dan zou ik zonder eenigen twijfel onder de bekoring van de schoone rede van den heer Korevaar zeggen: dien man moeten wij hebben, maar het is wel eigenaardig, dat de man, waarover de heer Korevaar heeft gesproken, eigenlijk niet degeen is, die in de Memorie van toelichting wordt bedoeld, want daar staat: «Het door de gemeentelijke adviseurs in hun rapport voor gestelde traktement van ƒ2200.tot ƒ3000.acht de Com missie met den Directeur te hoog, omdat de verbranding der vuilnisstoffen aan het beheer der Gasfabriek zal worden opge dragen en het reinigingsbedrijf dus alleen behoeft te zorgen voor het ophalen van het vuil," en daarop ben ik afgegaan. Moeten wij een ambtenaar hebben met een zoo hoog traktement, die alleen dat heeft te doen? Dan kunnen wij wel met een eenvoudiger ambtenaar volstaan en dat geld voor andere zaken besteden. Een veelzijdig talent, zooals de heer Korevaar heeft geschilderd, zal met dat geld, door Burgemeester en Wethouders voorgesteld, ook niet zijn te betalen. De heer Fokker. M. d. V. Wanneer mij iets in het antwoord van den heer Korevaar heeft verbaasd, dan is het wel dit geweest, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders eigenlijk niet zou afwijken van het advies, dat door de rap porteurs aan Burgemeester en Wethouders was gegeven. Wanneer ik goed lees, dan zie ik juist, dat het voorstel daar lijnrecht tegen in gaat en dat de man, die door den heer Korevaar is verdedigd, een geheel andere was, dan die door Burgemeester en Wethouders is voorgesteld. Burgemeester en Wethouders stellen voor, de verbranding onder te brengen bij de stedelijke fabrieken voor gas en electriciteit en den op haaldienst en den dienst in de stad onder te brengen bij Ge meentewerken. Uit het rapport blijkt evenwel, dat de tweede rappor teur zegt, dat «principieel het verbranden tot de taak behoort van het bedrijf, dat ook de verzameling bezorgt, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 9