DONDERDAG 21 DECEMBER 1911. 223 zeggen: dank u, dat dunkt mij toch wel wat al te gek. Ik voor mij althans zou niet gaarne dat Raadslid willen wezen, want men loopt alle kans, wanneer men aanmerkingen maakt, die het bestuur niet naar den zin zijn, dat het bestuur zegt: wij zeggen den Raad de bevoegdheid op, om een lid aan te wijzen. Ik meen dus, dat de voorwaarde, die in het verzoek gesteld wordt, niet strookt met de waardigheid van den Raad, en daarom stel ik voor, op dat verzoek niet in te gaan. De heer Heeres. M. d. V. Ik was er in het geheel niet op bedacht, dat naar aanleiding van deze benoeming een dus danig voorstel zou worden gedaan, maar nu de heer Briët zijn motieven tegen deze benoeming heeft medegedeeld, voel ik mij gedrongen daarop met een enkel woord te antwoorden. De heer Briët- heelt gezegd: wij zullen daar als het ware worden toegelaten bij een soort gunstbetoon, omdat het bestuur, of liever de algemeene ledenvergadering, het recht heeft om tot wederopzeggens toe den Raad uit te noodigen een be stuurslid aan te wijzen, en de heer Briët heett zelfs gezegd, dat dit niet overeenkomt met de waardigheid van den Raad. Nu komt mij voor, dat, toen indertijd een subsidie werd gegeven, het aanwijzen van een bestuurslid door den Raad daarvan een uitvloeisel had moeten zijn. Toen had men dit onder de oogen moeten zien, maar is men niet ingegaan op dat bezwaar, en nu kan ik niet inzien, wanneer men toen geen bezwaren had, dat men nu daarop moet terugkomen. Hier wordt door het bestuur van de volksleeszaal medegedeeld, dat de algemeene ledenvergadering besloten heeft, gebruik te maken van een dergelijke bevoegdheid, en daarvan wordt nu gebruik gemaakt. Hoe dat kan strijden tegen de waar digheid van den Raad, begrijp ik niet. De heer Briët. M. d. V. De heer Heeres schijnt mij niet goed begrepen te hebben. Het was niet mijn bedoeling, terug te komen op een besluit, dat indertijd is genomen en ook niet, om de voorwaarde te stellen, dat een lid van den Raad zitting zou moeten hebben in het bestuur. Ik vind het alleen vreemd, dat men bepaald heeft, dat het raadslid zitting zou hebben in het bestuur tot wederopzeggens toe. Wanneer dat lid dan eens niet zou handelen in den geest van het bestuur, zou men eenvoudig kunnen zeggenU kunt wel weer naar huis gaan, want u bevalt ons niet meer. Ik acht dat in strijd met de waardigheid van den Raad. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik geloof, dat de heer Briët de zaak wat te donker inziet. Ik vermoed, dat de reden, waarom de vereeniging De Leeszaal nu komt met het verzoek, een lid van den Raad in het bestuur te willen aanwijzen, daarin gelegen is, dat de gemeente subsidie geeft. Wij verbinden zelf wel eens aan het geven van een subsidie de voorwaarde, dat de gemeente medezeggenschap in het bestuur moet heb ben. Nu heeft men zeker gedacht, dat, als de subsidie eens werd ingetrokken en de band met de gemeente weer los ge worden was, het niet meer noodig zou zijn, dat een lid van den Raad zitting heeft in het Bestuur. Ik geloof echter niet, dat het Bestuur er ooit toe zou komen, om het raadslid er weer uit te zetten en ik geloof ook niet, dat een raadslid daar ooit aanleiding toe zou geven. Zoo lang de gemeente subsidie geeft, is het dunkt mij juist goed, dat een lid van den Raad in het bestuur zitting heeft. Daarom zou ik in overweging willen geven, er wel op in te gaan. Misschien speelt het feit, dat de heer Briët, zooals hij zelf gezegd heeft, niets voelt voor de Leeszaal zelf, hem in dezen parten. De heer Heeres. M. d. V. De heer Sijtsma heeft mij eigen lijk al het gras voor de voeten weggemaaid. Wij hebben in het bestuur van de Leeszaal te maken met fatsoenlijke men- schen, die geen aanleiding zullen geven tot een optreden als de heer Briët zich voorstelt. Ik ben het ook geheel eens met hetgeen de heer Sijtsma heeft gezegd, dat het voor de gemeente, die subsidie geeft, wel gewenscht is, medezeggenschap in het bestuur te hebben. De heer Bosch. M. d. Y. Het spijt mij, dat de bestrijding van het voorstel van den heer Briët is gekomen van een kant, die voorstander is van de Leeszaal, terwijl de heer Briët zelf behoort tot de tegenstanders. Dat geeft een verkeerden kijk op deze zaak. Ik heb indertijd ook gestemd tegen het verleenen van subsidie aan de Leeszaal, maar dat neemt niet weg, dat bij de behandeling van de begrooting voor 1912 door mij noch door een van de andere heeren een poging is gedaan om die subsidie weer in te trekken; wel een bewijs, dat wij er ons bij hebben neergelegd en dat wij dus niet van plan waren er weer tegen te reag eren. Ik merk dit op in tegen stelling met hetgeen de heer Sijtsma heeft gezegd, die het heeft doen voorkomen, alsof het feit, dat de heer Briët tegen stander is van de Leeszaal, hem in dezen parten heeft ge speeld. Dat wijst er wel op, dat de heer Sijtsma denkt, dat de wind van dien kant waait, en dat wensch ik tegen te spreken. Als de zaak, welke ons nu bezighoudt, in principe ter sprake was gekomen bij het verleenen van subsidie, dan zou de meerderheid van den Raad gezegd hebbenop deze voor waarde willen wij het niet doen. Wij willen of zitting nemen in het bestuur en het dan aan vaarden, zooals bijv. aan het Volkshuis, waar Burgemeester en Wethouders steeds gelegenheid hebben om iemand van de leden aan de wijzen, of wij doen het niet, maar op de wijze als nu wordt aangeboden willen wij ons daartoe niet leenen. Dat is de meening van den heer Briët, als ik hem goed heb begrepen, en dat is ook mijn meening. Het is niet omdat wij willen terugkomen op het besluit, dat genomen is om de volks leeszaal te subsidieeren, dat besluit hebben wij geëerbiedigd, dat is bij de laatste begrooting voldoende gebleken, maar om bij gunst iemand te benoemen en er misschien aan bloot te staan, dat straks die gunst weer wordt teruggenomen, dat strookt niet met de waardigheid van den Raad. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik was niet van plan, over dit punt te spreken, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik er toch wei een beetje mede zat, omdat ik vond, dat het verzoek van het bestuur van de volksleeszaal wel wat uit de lucht kwam vallen. Ik kon mij niet herinneren, dat eenige bepaling gemaakt was, waardoor de verplichting bestond, dat een lid van den Raad zitting zou hebben in het bestuur, maar door het spreken van den heer Briët is het mij duidelijk geworden, dat het bestuur van de volksleeszaal den Raad een soort beleefdheid bewijst, en dat het zegt: de Raad is zoo vriendelijk geweest, oris een subsidie te voteeren en uit be leefdheid verzoeken wij den Raad een bestuurslid aan te wijzen. Nu vind ik wel er is reeds op gewezen en dat is inderdaad juist dat de grond, waarop zulk een bestuurslid zitting zou hebben, niet zuiver is. Wanneer een Raadslid in het bestuur zitting neemt, dan zit hij daar niet krachtens een besluit van den Baad en een aan de volksleeszaal opgelegde verplichting, neen, hij zit daar eenvoudig omdat het bestuur van de volks leeszaal zoo beleefd geweest is, den Raad de gelegenheid te geven een bestuurder te benoemen Waar nu dat bestuur zoo beleefd geweest is, kan de Raad zeggen: wij zullen van die beleefdheid geen gebruik maken, en na hetgeen de heer Briët gezegd heeft, voel ik daar wel veel voor. Het is ook totaal overtollig, en zelfs ten opzichte van den Raad ietwat gevaarlijk. De Raad heeft geen verplichting opgelegd en hij zal nu een lid aan wijzen in het bestuur, en daarmede als het ware eenigszins vooruitloopen op een volgende aanvrage. Dat zit er niet in, maar men is er toch min of meer door gebonden, men komt met het bestuur in contact, en het is beter, dat de Raad zich vrij houdt; het is beter dat wij zeggen: de beleefdheid wordt onzerzijds gewaardeerd, maar wij zullen er niet aan doen. Zooals ik zeide, ik zat er eigenlijk al een beetje mede, ik had mijn stembiljet, dat wij gewoonlijk van te voren invullen, niet ingevuld, daar ik werkelijk niet wist, hoe ik stemmen moest. Daarom voel ik veel voor hetgeen de heer Briët voor gesteld heeft. De heer van der Lip. M. d. V. Ik kan nog begrijpen, dat men er tegen is een lid van den Raad in het bestuur van de Volksleeszaal te benoemen, op grond dat men voor die Openbare Leeszaal niets voelt, of dat men er zelfs tegen is en dat men dus den band tusschen die Leeszaal en de gemeente niet vaster wil maken, dat men er niet een ofticieel cachet aan wil geven, maar ik moet eerlijk zeggen, ik kaD niet be grijpen dat men op grond van de woorden »tot wederopzeg gens toe'' het verzoek wil weigeren. Het lijkt mij, laat ik het ronduit zeggen, dat dit wat zoeken is. De woorden zijn min of meer onjuist gekozen, ik zou een andere uitdrukking hebben gebruikt, maar de bedoeling is volkomen duidelijk. Ik meen dat de heer Sijtsma er reeds op gewezen heeft, de bedoeling is, dat dit recht alleen bestaat zoo lang het subsidie gegeven wordt, en dat het recht vervalt, wanneer het subsidie vervalt, wat ook zeer billijk is, want waarom zou de Raad een lid in het bestuur van de Leeszaal aanwijzen, wanneer in het ge heel geen band meer bestaat tusschen de gemeente en die instelling? Bovendien is het een geheel denkbeeldig bezwaar, dat de te benoemen bestuurder niet vrij zou zijn. Ten eerste heeft men, gelijk reeds is opgemerkt, met fatsoenlijke men- schen te maken, maar bovendien, zij zouden daardoor een zeer gevaarlijk spel spelen, want gesteld, dat het Raadslid om de eene of andere reden weggestuurd werd, en dat werd den Raad bekend, dan zou de Raad toch zeker zijn waardigheid ophouden en zeker geen subsidie meer geven; bij de eerst volgende begrooting zou de post met een groote meerderheid, misschien wel met algemeene stemmen, vallen. Het bezwaar van den heer Briët, dat men daar eigenlijk op een schopstoel zou zitten en dat bij de eerste de beste opmerking, die men zou maken en die de heeren niet naar den zin was, gezegd zou worden»ga maar heen, want gij zijt hier alleen maar toegelaten tot wederopzeggens toe", lijkt mij dus geheel denkbeeldig. De heer Briët. M. d. V. Ik zal thans niet verder over de zaak spreken, doch mij bepalen tot het indienen van een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 3