GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 179 ISOEGOHEir STUKKEN. N°. 310. Leiden, 12 December 1911. Ter vervanging van den onderwijzer H. G. Martin, aan wien met ingang van 1 October 1911 eervol ontslag werd verleend, hebben wij de eer U, na ingewonnen bericht van het Hoofd der betrokken school en in overleg met den Arron- dissements-schoolopziener, de volgende voordracht aan te bieden voor de benoeming van een onderwijzer met verplichte hoofdakte en akte Fransch aan de Openbare Jongensschool le klasse: 1°. J. Ph. H. KRAMER, onderwijzer aan de Nutsschool te Eindhoven 2°. J. A. VEURMAN, hoofd der openbare lagere school te Sleen 3°. Tj. DIJKEMA, onderwijzer aan eerie openbare lagere school te Zwolle. Onder rriededeeling, dat de desbetreffende stukken in de Leeskamer ter inzage liggen, verzoeken wij U thans tot de benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 311. Leiden, 12 December 1911. In Uwe Vergadering van den 29en December 1910 werd Mej. A. M. D. Langezaal voor den tijd van een jaar benoemd tot leerares in de Natuur- en Scheikunde aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes alhier. Thans geeft de Commissie vaii Toezicht op het Middelbaar Onderwijs in overweging tot de vaste aanstelling van Mej. Langezaal over te gaan, aangezien haar onderwijs goed voldoet. En de Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs kan zich met dit voorstel der Commissie zeer goed vereenigen. Wij stellen U mitsdien voor tot de vaste aanstelling van Mej. A. M. D. Langezaal tot leerares in de Natuur-en Schei kunde aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes over te gaan. Tevens geven wij U in overweging den pensioensgrondslag voor Mej. Langezaal te bepalen op 1000.— Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 312. Leiden, 13 December 1911. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Volgens art. 6 der Statuten van de Vereeniging «Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Leiden", kan het recht om een lid in het algemeen Bestuur dier Vereeniging te benoemen, tijde lijk aan den Raad der gemeente Leiden worden toegekend door een algemeene ledenvergadering dier Vereeniging, De algemeene vergadering van 29 Nov. 1.1. heeft besloten dit recht tot wederopzeggen toe aan U.E.A. toe te kennen. Ik heb derhalve de eer U.E.A. te verzoeken om, indien U.E.A. van dit recht gebruik wenscht te maken, iemand aan te wijzen, die van wege den Raad der gemeente Leiden in het Algemeen Bestuur onzer Vereeniging zitting neemt. Namens het Bestuur der Vereeniging Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Leiden. P. C. Molhuysen, Secretaris. N°. 313. Leiden, 14 December 1911. Krachtens de slotbepaling van de wet tot bestrijding van zedeloosheid van 20 Mei 1911 (Stbl. N°. 130) is bij Koninklijk Besluit van 27 Mei 1911 (Stbl. N°. 135) de datum van inwer kingtreding van die bepaling van artikel 6 dezer wet, waarbij in het Wetboek van Strafrecht een nieuw artikel 250bis wordt ingevoegd, bepaald op 1 Januari 1912. Het op dezen datum in werking tredende art. 250bis W. v. Sr. luidt als volgt »Hij die van het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door anderen met derden een beroep of eene ge woonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste duizend gulden.' Door deze bepaling der Rijkswet wordt derhalve in den vervolge straf bedreigd onder meer tegen het houden van huizen van ontucht en van rendez-vous-huizen, zoodat op 1 Januari a. s. de door Uwe Vergadering in hare zitting van den Ssten Juli 1904 vastgestelde verordening tegen de openlijke ontucht, althans wat hare gewichtigste bepaling betreft, van rechtswege zal ophouden te gelden op grond van art. 151 der Gemeentewet. Reeds voordat Uwe Vergadering het request van het hoofd bestuur van de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prosti tutie om praeadvies in handen onzer Commissie stelde, was door ons overwogen, welke maatregelen naar aanleiding van de a. s. inwerkingtreding van art. 250bia W. v. Sr. zouden behooren genomen te worden. Zooals bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van de jongste wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht duidelijk gebleken is, heeft het nl. geenszins in de bedoe ling van den wetgever gelegen, met zijne regeling het geheele terrein van de bestrijding der ontucht te bestrijken; bij zijne Memorie van Antwoord toch heeft de Minister verklaard, dat de gemeentelijke wetgever z. i. bevoegd zou blijven aan vullende regelingen te treffen. Naar de bekende leer, die aan vullende regeling toelaat daar, waar de wetgever niet de bedoeling heeft gehad het geheele door de Rijkswet aan zich getrokken onderwerp uit te putten, zijn dus de gemeente besturen bevoegd gebleven bepalingen vast te stellen ter aan vulling van de wet. Bij herhaalde overweging van de aan ons oordeel onderwor pen vraag, in welken omvang de gemeentebesturen tot aan vullende regeling op dit gebied bevoegd zijn gebleven, speciaal ten opzichte van de sluiting van huizen van ontucht en het strafbaar stellen van het bezoeken daarvan na sluiting, heeft zich echter bij ons de overtuiging gevestigd, dat de commissie uit de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie zich wel eenigszins te veel heeft laten leiden door haar wensch om dit maatschappelijk kwaad tegen te gaan en te weinig door overweging van de vraag wat rechtens al dan niet toe gelaten is. Het is oris n.l. niet mogelijk de commissie te volgen in haar betoog, dat »de bepalingen nopens sluiten, aanplakken, beletten der aanplakking en verbod om te bezoeken bestaan baar zijn naast art. 250bis van het Wetboek van Strafrecht." Gaarne geven wij toe, dat, wanneer eenmaal de Raad een rechtsgeldig voorschrift in zake de sluiting van bordeelen heelt vastgesteld, Burgemeester en Wethouders bevoegd en geroepen zijn, dat voorschrift uit te voeren door eene daad, uit kracht van art. 179a der Gemeentewet. Geenszins echter is het ons mogelijk, der commissie toe te geven, ja, wij achten die bewering veeleer eene petitio principii, dat de Raad onder vigueur van het nieuwe art. 250bis W. v. Sr. nog een rechtsgeldig voorschrift omtrent sluiting van bordeelen zou kunnen vaststellen. De constructie van een dergelijk voor schrift als eene «administratieve verordening" in tegenstelling tot eene strafverordening kan o. i. het licht van art. 150 der Gemeentewet niet verdragenmet welken naam men eene dergelijke verordening ook verkiest te noemen, steeds blijft dezelfde vraag te stellen en te beantwoorden, of die verordening al dan niet treedt in hetgeen van algemeen Rijksbelang is. En nu is onze vaste meening, dat zij hier wèl in treedt. Heeft de wetgever eenmaal tegen een bepaald feit straf bedreigd, dan is het o. i. den lageren wetgever niet meer geoorloofd een anderen maatregel daaraan toe te voegen, die zich, als eene bijkomstige repressie, richt tegen volmaakt hetzelfde feit, dat de strafwet onder hare bepaling omvat. Wat zou men afgezien van de sluiting van bordeelen, een maatregel, die nu eenmaal, zoolang de wet niet optrad, als volmaakt geoorloofd een zeker burgerrecht heeft verkregen ervan zeggen, indien de gemeentelijke wetgever in het belang der gemeentenaren den winkel van een opkooper, die zich herhaaldelijk schuldig gemaakt had aan het misdrijf van helingj of, -in het belang van de openbare orde, een speelhuis ging «sluiten"? Naar ons oordeel is voor den maatregel van sluiting van een bordeel dan ook na 1 Januari 1912 geen plaats meer. De Raad is riiet bevoegd, zelfs niet bij «administratieve" verordening, aan Burgemeester en Wethouders de opdracht tot sluiting van huizen van ontucht te geven, daar hij hier door aan de wettelijke strafsanctie tegen het misdrijf van art. 250bis W. v. Sr. eene sanctie van geheel anderen aard zou toevoegen, die de wetgever, indien hij gewild had, er zelf aan had kunnen toevoegen. En de tot nog toe bestaande bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders tot sluiting, welke bevoegdheid in het Voor- loopig Verslag der Tweede Kamer als op art. 180 der Ge meentewet gegrond werd voorgesteld en die dan ook in de Leidsche verordening van 1904 niet aan Burgemeester en en Wethouders wordt toegekend, maar als hun van elders toekomende wordt verondersteldvervalt na 1 Januari a. s. eveneens, nu er geene gemeentelijke verbodsbepaling meer bestaanbaar is, welker overtreding op dezé wijze door Burge meester en Wethouders zou kunnen belet of althans tegen gegaan worden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 1