DONDERDAG 7 DECEMBER 1911.
197
toelichting, die ik mede onderteekendeIk zou het op prijs
stellen, wanneer de Wethouder van Onderwijs dat woord
waar maakte Het is een uiting, die niet zoo maar met een
lachje kan worden afgemaakt.
De heer van Hamel. Misschien heb ik den heer Fokker ten
onrechte genoemd met diegenen, die ontevredenheid zaaien.
Maar ik bedoelde, dat de heeren Sijtsma en van der Eist, en
misschien heb ik den heer Fokker ook abusievelijk ge
noemd, die, op die wijze hun opinie kenbaar makende, daarbij
de onderwijswereld hier ontevreden maken. Ik heb trou
wens niet gezegd, dat zij ontevredenheid «zaaien", maar
dat zij ontevredenheid «wekken", door te verkondigen, dat
wij de salarisverbetering zouden tegenhouden, omdat we
niet genoeg hart voor het onderwijs zouden hebben. Ik geloof,
dat ik dat vol kan houden en dat dit vrijwel de meening
van velen is.
Wat betreft de mededeeling van den heer Sijtsma omtrent
den noodtoestand, die zou bestaan bij de 3e en 4e klasse-
scholen, en niet bij de 2e klasse-scholen, ik geloof, dat de
heer Zwiers daar ook op heeft gewezen die kan ik volstrekt
niet beamen.
De heer Zwiers heeft verteld, dat aan de 2e klasse-scholen
de toestand niet zoo erg was. Ik kan mededeelen, dat in 1909,
bij de vacature Verkaart, waar acte wiskunde noodig was, er
zeven sollicitanten (onder wie geen met wiskunde) waren,
waarvan zich nog één terugtrok. Toen is de heer Hofsteenge
benoemd. Bij een andere vacature waren er zes sollicitanten.
Toen is de heer Bolt uit Leiden benoemdde keuze was
beperkt in quantiteit en qualiteit. Bij de vacature-Cattel
waren er twee sollicitanten, toen is de heer Rijkse benoemd.
Die is één maand hier geweest en is weggegaan, omdat hij
ergens anders een hooger salaris kon krijgen.
De heer Zwiers. Dat stemt juist overeen met wat ik zeide.
De heer van Hamel. U hebt gezegd, dat er meer sollicitanten
waren. De heer Sijtsma heeft gezegd, dat er aan de school
van den heer Hibma meer waren met onbetaalde acte Fransch,
maar dat is toch een groote uitzondering. Bij den heer Hibma
wordt al heel gauw de Fransche acte betaald, want van 10
tot 12 is er verplicht onderwijs voor Fransch, van 3 tot 4
voor Duitsch en van 4 tot 5 voor wiskunde. Het is meermalen
voorgekomen, dat, als men deze of gene acte vroeg, er geen
sollicitanten waren. Men heeft echter ook noodig de acten
wiskunde, Duitsch en Engelsch en dan kan men den onder
wijzer van de derde of vierde klasse met soms enkel Fransch
niet gebruiken. Bovendien is het dikwijls de vraag, hoe lang
het geleden is, dat zoo'n onderwijzer de acte Fransch, of voor
een andere taal, heeft gehaald. Dat zijn ook factoren, waarmede
rekening moet gehouden worden. Ook is wel eens gebleken,
dat het gering aantal sollicitanten te wijten is aan de om
standigheid, dat, als men het geluk had op de voordracht te
komen, en er was een Leidsch onderwijzer bij, de Raad dezen,
die nummer 2 of 3 op de voordracht stond, heeft benoemd
en hem dus heeft geprefereerd boven nummer 1. Daardoor
zijn wellicht vele onderwijzers van buiten afgeschrikt om hier
te solliciteeren, daar zij denken, dat men, als men uit Leiden
is, iets vóór heefr.
De algemeene beschouwingen worden gesloten en daarna
wordt overgegaan tot de artikelsgewijze behandeling van de
verordening, waarvan allereerst aan de orde komt artikel 1,
luidende:
«De alinea's 1 tot en met 10 van art.'13 der bovengenoemde
verordening worden gelezen als volgt
»De jaarwedden der overige onderwijzers en onderwijzeressen
worden geregeld volgens onderstaande tabel:
De aanvangswedde voor de onderwijzers en onderwijzeres
sen bedraagt ƒ600.
Voorts bedragen de wedden
na 2 jaar dienst aan eene openbare of bijzondere lagere
school, hetzij hier, hetzij elders650
na 4 jaar dienst700
6 750
8 800
10 850
12 «900
14 950
16 1000
Na 20 ontvangen de onderwijzers eene laatste ver
hooging van 50"."
De Voorzitter. Op artikel 1 zijn ingediend twee amende
menten. Vooreerst een van de heeren van der Eist, Fokker,
Botermans en Sijtsma, om in plaats van: «Na 20 jaar dienst
ontvangen de onderwijzers eene laatste verhooging van ƒ50.—",
te lezen
«na 18 jaar dienst1050
na 20 jaar dienst1100."
Voorts een van de heeren Carpentier Alting en Fischer,
om vóór den laatsten regel van het artikel in te voegen:
«na 18 jaar dienst1050."
Practisch komt het amendement van de heeren van der
Eist c. s. hierop neer, dat het de dames geheel gelijk stelt
met de heeren en beiden na 20 jaren dienst wil brengen op
1100
Daar het amendement van de heeren van der Eist c. s.
het verst van strekking is, moet hierover eerst beslist worden.
De heer van der Elst. M. d. V. Er is al zooveel bij de
algemeene beschouwingen over dit amendement gezegd, dat
ik nu zeer kort kan zijn bij de toelichting daarvan. Het gaat
uit van het beginsel, dat in de voordracht nog altijd niet
genoeg is gezorgd voor de oudere onderwijzers en de oudere
onderwijzeressen. Men vindt hier (volgens de tabel XXXI
van 1910) nog altijd één onderwijzer met 35 jaren dienst,
die ƒ1000.— tractement heeft; verder eenige onderwijzers, die
van 25 tot 31 jaren dienst hebben en die niet meer dan van
1075.— tot 1300.— verdienen, terwijl er nog één is met
20 jaren dienst, die maar 1075.— verdient. Bij de onder
wijzeressen zijn er vijf met 24 tot 33 dienstjaren, die ieder
niet meer verdienen dan 900.—, terwijl er één is met 22
dienstjaren, die 1060.heeft. Wij meenen, dat die maxima
in het algemeen te laag zijn. In Den Haag de heer Ver
gouwen heeft daar straks reeds op dien grooten trekpleister
gewezen is het maximum 1500.In de mooiste streken
van ons land, zooals in Bussum en Hilversum, is het maxi
mum, na 14 jaren dienst, in Bussum 1300.en in Hil
versum 1200.terwijl Rijswijk, dat vlak bij Den Haag
ligt, een tractement geeft na 16 jaren van 1200.—. Dit,
M. d. V., is voldoende om aan te toonen, dat het nog zeer
liescheiden is. wanneer wij nu zouden vaststellen, dat na 20
jaren dienst de gewone onderwijzers en onderwijzeressen
zullen ontvangen een hoogste tractement van 1100.
De Voorzitter. Ik zou den heeren wel willen voorstellen,
tegelijkertijd ook het amendement van de heeren Carpentier
Alting en Fischer te bespreken. Daar beide amendementen
zijn ingediend op hetzelfde artikel en nauw met elkaar ver
band houden, is het wenschelijk deze beide tezamen te be
handelen, om eene dubbele bespreking te vermijden. Ik zou
daarom thans allereerst den heer Carpentier Alting willen
verzoeken zijn amendement toe te lichten.
De heer Carpentier Alting. M. d. V. In den grond van de
zaak deelen de voorstellers van dit amendement de meening,
die door den heer van der Eist is verkondigd. Hoofdzaak is,
dat het traktement, zooals door Burgemeester en Wethouders
is voorgesteld, onvoldoende is. Wij wenschen, dat meer rekening
zal worden gehouden met hetgeen inderdaad toekomt aan de
onderwijzers, en doen dit o. a. door na te gaan hetgeen in
andere plaatsen wordt betaald. Doen wij dat, dan is het o. i.
een eisch des tijds en een eisch in verband met de behoeften
van de onderwijzers, dat zij althans f 1100.verdienen. Ik
geloof, dat dit geen nadere toelichting behoeft, in verband met
hetgeen door den heer van der Eist is gezegd.
Het tweede punt, dat in ons amendement in het oog valt,
is dat daarin de ongelijkheid van bezoldigingen van onder
wijzers en onderwijzeressen uit het voorstel van Burgemeester
en Wethouders wordt overgenomen, alleen met dit verschil, dat
in ons amendement de laatste komen tot 1050.en de onder
wijzers tot 1100.Handhaving van het verschil beteekent
niet, dat wij instemmen met hetgeen Burgemeester en Wethou
ders daaromtrent hebben aangevoerd en wat door vele leden réeds
is beaamd. Volgens ons behooren beiden gelijk te worden bezol
digd. De arbeid is dezelfde. Er worden gelijke eischen gesteld
aan de onderwijzers en de onderwijzeressen, en er is in het
algemeen geen reden voor, voor zoover wij kunnen zien,
waarom de onderwijzeressen bij de onderwijzers in bekwaam
heid en plichtsbetrachting zouden achterstaan zoodat ik zelfs
mij persoonlijk althans wensch voor te behouden straks vóór
het amendement van den heer van der Eist te stemmen.
Maar aangezien het niet onmogelijk is, dat in dit debat af
doende redenen worden aangevoerd, waaruit blijkt, dat niet
temin ongelijkheid v^n bezoldiging gerechtvaardigd is, en het
geval dus voorzien moet worden, dat het amendement-van
der Eist geen meerderheid zal verkrijgen, wenschen wij te
voorkomen, dat de, in elk geval noodzakelijke, verhooging der
bezoldiging van de onderwijzers tot 1100.daarmede zou
verloren gaan. Het door ons voorgestelde amendement heeft
dus in dit opzicht subsidaire beteekenis, voor het geval nl. het
eerste amendement mocht worden verworpen.
De heer Vergouwen. M. d. V. Wij kunnen zeker, niet waar,
tegelijkertijd spreken over art. 1 van de wijzigingen? Dan
kunnen wij beginnen met toe te juichen, dat het aanvangs
salaris door Burgemeester en Wethouders wordt voorgesteld
op ƒ600.Ik herinner mij, hoeveel moeite het in 1908 ge
kost heeft om dit te brengen van ƒ500.op ƒ550.—. Dat