192 DONDERDAG 7 DECEMBER 1911. en wel omdat Leiden goedkooper is om te leven en omdat vele onderwijzers, hier eenmaal gezeten zijnde, nog gemakkelijk iets er bij verdienen met het geven van lessen en dergelijke, wat in groote plaatsen niet het geval is. Hiermede kan ook rekening gehouden worden. Desniettemin, M. d. V., de Raad zit voor deze voorstellen en moet natuurlijk toch de overtuiging hebben, dat deze voor stellen, wanneer zij aangenomen worden, voor den eersten tijd althans afdoende zijn. Er is door een vorigen spreker gezegd, dat een afdoende regeling niet gegeven kan worden. Dat is ook zoo. Het is best mogelijk, dat wij een jaar of 4, 5 verder weder in hetzelfde geval komen te staan. Wij moeten eenvoudig kijken naar de naaste toekomst en daarom zou ik, nu wij voor dit voorstel staan, deze pertinente vraag willen doen aan Burgemeester en Wethouders: Wordt, wanneer dit voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen door den Raad, hetzij met of zonder amendementen, dan door Burgemeester en Wethouders verwacht, dat althans voor de naaste toekomst een afdoende verbetering verkregen is, zoodat de trek van de onderwijzers naar andere plaatsen in de naaste toekomst heeft opgehouden De heer Sijtsma. Waar de meeste heeren, ik zou geneigd zijn te zeggen: »het veld voor mij hebben afgegraasd", zal ik kort zijn. Jk wil beginnen met de opmerking, die de heer van der Eist gemaakt heeft ten opzichte van 1908. Ik heb toen, dat is wel eenigszins vleiend voor mij, ingezien, dat die rege ling niet goed was. Ik heb toen den Wethouder toegeroepen »wat wij nu krijgen is niet voldoende", »u zult zien, dat u de onderwijzers niet krijgt, die u hebben wilt". Toen heeft hij het hoofd geschud en gezegd: de Schoolcommissie vindt het, ik vind het, wij allen vinden het wel, enmijn woor den werden niet gehoord. Nu ben ik wel een broodetende profeet, zooals de heer Vergouwen zooeven zeide, en ik wil dit nu niet in het midden brengen om mijzelf lof toe te zwaaien, maar ik zou willen zeggen, dat, wanneer ik straks wederom met profetieën kom, dan toch mijnheer van Hamel en de leden van den Raad mogen erkennen: hij heeft in 1908 de dingen goed ingezien, wij mogen nu wel meer naar hem luisteren, dan wij toen gedaan hebben. Ik zeg dit ter wille van de zaak. M. d. V., er is hier, en dat schijnt hoe langer zoo meer mode te worden bij het bespreken van een praeadvies, lof toegezwaaid aan Burgemeester en Wethouders, en nu wil ik op mijn beurt hulde brengen aan de Schoolcommissie. Ik heb vroeger wel eens gezegd, dat die Commissie achteraan kwam, maar nu wil ik haar prijzen, want in menig opzicht kan ik met de voorstellen van de Schoolcommissie meegaan; wat de voor gestelde salarisregeling van de Schoolcommissie aangaat, zij staat verre boven die van Burgemeester en Wethouders. En waar de heer Vergouwen zoo even sprak en vroeg: zal deze regeling nu eens voldoende zijn, daar geloof ik, dat wij op den goeden weg waren, wanneer wij meer den algemeenen regel stelden, dien de Schoolcommissie aan de hand doet. En wanneer wij met ons amendement, dat straks door ons be sproken en toegelicht zal worden, nog niet zoo ver zijn gegaan, dan is dat enkel om de kosten niet hooger te doen stijgen dan strikt noodzakelijk is, doch waar wij verder moesten gaan dan Burgemeester en Wethouders, daar zouden wij den heer van Hamel, wijzende op de ervaring, die hij in 1908 heeft opgedaan, in overweging willen geven, niet straks tegen te stribbelen tegen ons amendement. Ook in ander opzicht vind ik, dat de Schoolcommissie op den goeden weg is, en Burge meester en Wethouders hadden beter gedaan, dien weg te volgen, nl. wat aangaat de gelijkstelling van onderwijzers en onderwijzeressen. Het is toch een simpele waarheid, dat voor gelijken arbeid gelijk loon betaald moet worden. Nu sta ik mét den heer Zwiers op het standpunt, dat een onderwijzeres niet minderwaardig is aan een onderwijzer en ik stel, hoe hoog ik in vele opzichten anders het inzicht van Burgemeester en Wethouders waardeer, het oordeel van de Schoolcommissie in deze zaak ook veel hooger. De Schoolcommissie is sedert 1908 in deze kwestie geheel van zienswijze veranderd en ik meen eenigen grond te hebben om te veronderstellen waarom. Er zitten nu niet alleen een paar dames in, ik wilde wel, dat het er meer waren, die daar de belangen van de vrouw konden bepleiten, maar ook twee oud-schoolhoofden, die een langen staat van dienst hebben, niet besmet zijn met de Bondsbacillen bovendien, maar die uit de ervaring zullen ge leerd hebben, dat de onderwijzeressen in de school even bekwaam en evenveel waard zijn als de onderwijzers. Mijne eigen ervaring zegt het ook. Een hoogere klasse is misschien meer geschikt voor een man, een lagere waarlijk niet de gemakkelijkste meer aangewezen voor een vrouw, maar ieder op zijn beurt kan in de school even goed werken en zij vullen er elkaar aan. Waar zij dus hetzelfde werk evengoed doen, moeten wij ook beiden gelijk beloonen, tenzij we willen toepassen het idee, dat den heer Bosch den vorigen keer voor oogen zweefde, dat wij onze ambtenaren moeten betalen naar behoefte? Waar is dan het einde? Dan moet men de onder wijzers vragen, hoeveel kinderen zij bezitten, of zij een zuinige vrouw hebben, of zij een erfenis hebben gekregen en wat al niet meer. Wij moeten uitgaan van het eenig juiste stand punt: gelijke arbeid, gelijk loon. Burgemeester en Wethou ders kunnen niet begrijpen, hoe de Schoolcommissie op het standpunt van gelijkwaardigheid staan kan. Ik kan niet be grijpen, dat Burgemeester en Wethouders niet op het stand punt van de Schoolcommissie staan. Als wij over een jaar of wat weer een nieuwe regeling moeten maken, zullen Burge meester en Wethouders echter waarschijnlijk even ver staan als de Schoolcommissie thans, ten minste als de Raad het nu reeds niet aanneemt. Burgemeester en Wethouders zeggen ook: In 1908 zag de heer Vergouwen zijn amende ment pas aangenomen, of de heer Stigter kwam met een amendement, om weer ongelijkheid te scheppen. Dat deed hij echter niet, omdat hij den vrouwen minder geld wilde geven, maar omdat hij voorzagik kan die f 50 nog binnen krijgen voor de mannen en niet voor de mannen en vrouwen samen. Dat was het motief; niet, omdat hij de onderwijzers hooger stelde dan de onderwijzeressen. Ik hoop dan ook, dat wij straks zullen komen tot gelijkstelling van onderwijzers en onderwij zeressen. Nu wensch ik nog even hulde te brengen aan de School commissie voor de regeling in zake bet handwerkonderwijs. Met hetgeen zij ons daar gegeven heeft, zooals het afschaffen van den rang van handwerkonderwijzeressen, kunnen wij allen tevreden zijnwij zijn nu ineens af van den last bij de be vordering van die dames. Inzake de salarieering zou ik ook gaarne met hen medegaan, behoefden wij geen rekening te houden met de kosten. Tot zoo verre kan ik mij met het rap port der Schoolcommissie vereenigen, verder niet. Nu wat aangaat de bijacten. Ik zou de bijacten met niet meer dan f 100 willen beloonen; als een onderwijzer er een taalacte of de acte voor wiskunde bij krijgt, is hij met 100 daarvoor meer dan voldoende betaald. Men bedenke wel: die f 100 extra worden niet gegeven voor meerdere lesurenmen geeft denzelfden tijd les, want in den tijd, dat de man met een acte Fransch, Duitsch, Engelsch of wiskunde onderwijst, geeft een ander onderwijzer les in de gewone vakken. Die honderd gulden zijn dus m. i. zeer voldoende. Wij hebben van de Afdeeling Leiden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers een lijst gekregen; wanneer wij die nu nagaan, zien wij dat als algemeene regel in de meeste groote plaatsen is een bedrag van ƒ100. Waarom moet Leiden daarin voor gaan? Dit zou een bevoordeeling zijn van enkele onderwijzers boven hun collega's. Mij dunkt, dat is niet noodig. Wanneer wij de algemeene salarisregeling verbeteren, ver beteren wij ook hunne positie, doch om hen te bevoorrechten, dat behoelt niet. Het is, zooals de heer Zwiers ook gezegd heeft: de trek naar andere plaatsen van de onderwijzers met acten is niet zoo groot. Die blijven wel, die kunnen wij wel krijgen ook, want aan de scholen derde en vierde klasse be zitten vele onderwijzers taal-acten. Er moet niet vergeten worden, dat Leiden, wat de opleiding ervoor betreft, in de gelukkige omstandigheid verkeert, dat er gratis opleiding is voor die acten en al kregen die onderwijzers daarvoor geen bezoldiging meer, dan zouden zij toch wel gaarne willen komen op de scholen 2de en 1ste klasse. Het groote motief, dat wij meer moeten geven, omdat wij anders geen voldoende leer krachten ontvangen, geldt hier niet. M. d. V. Allerminst ben ik het ook eens met de School commissie, wanneer zij de bijacten wil beloonen, zelfs als er door de bezitters ervan geen les in gegeven behoeft te werden. In dat opzicht hebben Burgemeester en Wethouders het aan het rechte eindwij zouden dan het standpunt weder gaan innemen, dat wij verlaten hebben in 1908. Toen waren er enkele onderwijzers, die een vergoeding kregen van 50.— voor teekenen, schoonschrijven en dergelijke acten. Burge meester en Wethouders hebben toen gezegd, dat met de al gemeene verhooging was vervallen de extra-bijdrage voor het bezit dier acten. Dat wil men nu echter wederom gaan invoe ren. Dat moeten wij niet doen. De heeren, die een amende ment hebben ingediend, zouden dus m.i. verstandig doen, wanneer zij het weder introkken, ook met het oog op de kosten. Maar dat zullen zij voorloopig wel niet doen. M. d. V., wanneer zij echter de taal-acten en acte-,wis kunde willen vergoeden, moeten zij ook verder gaan en ook voor de acte-teekenen een vergoeding geven, want dat is een vak, dat vooral voor de 3e- en 4e-klasse-scholen van meer belang is dan bijv. Fransch, en ook wellicht voor de ontwikkeling van de onderwijzers zelf. Ook zingen is een leervak, dat van groote beteekenis voor de lagere school is. Aan elke school moest men enkele onderwijzers en onder wijzeressen hebben met acte teekenen of zingen. Wanneer wij het bezit der genoemde acten willen beloonen, zouden wij het voor deze acten ook moeten doen. Waar zouden wij dan blijven? Laten wij de algemeene salaris-regeling behoor lijk maken. Dan deelen alle onderwijzers er gelijkelijk in.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 4