204 DONDERDAG 7 DECEMBER 1911. aan de school van den heer Zijlstra, toen daar benoemd werd de heer Horrée. Maar dat het regel zou moeten worden, dat geloof ik niet, dat goed zou zijn. De heer Vergouwen. Ik trek dan mijn amendement in. De Voorzitter. Ik wil nog even opmerken, dat Burgemees ter en Wethouders de financieele zijde der quaestie al eens onder de oogen gezien hadden, en bij die gelegenheid hadden wij 25.genomen; vandaar dat het toen ƒ2000.verschil maakte. Waarschijnlijk dacht de heer van Hamel daaraan, toen hij zooeven die opmerking maakte. Na de intrekking van dit laatste amendement behoeft dus nog slechts plaats te hebben de stemming over het door Bur gemeester en Wethouders voorgestelde art. 2, zooals dit thans luidt: »In art. 14 wordt «ƒ100.vervangen door 125.terwijl aan het artikel een nieuw lid wordt toegevoegd^ luidende: »Het totaal dezer verhoogingen mag voor denzelfden onder wijzer (dezelfde onderwijzeres) niet meer bedragen dan ƒ500.—"." Dat wil dus zeggenhet Oorspronkelijk voorstel van Burge meester en Wethouders, zooals dit is gewijzigd door de over neming van een deel van het amendement van de heeren Carpentier Alting en Fischer. De heer Sijtsma. Wat zijn de kosten van dit artikel? De Voorzitter. De kosten hiervan bedragen thans 1525. Het aldus gewijzigde artikel 2, in stemming gebracht, wordt aangenomen met 23 tegen 7 stemmen. Vóór stemmen de heerenVergouwen, Heeres, Fischer, Zwiers, de Boer, Korff, P. J. Mulder, van Tol, Carpentier Alting, Reimeringer, Kruimel, van Hoeken, Hoogenboom, Corts, Kore- vaar, Bots, van der Lip, Driessen, Bosch, van Hamel, Pera, van Gruting en Aalberse. Tegen stemmen de heeren: Fokker, Botermans, van der Eist, Sijtsma, A. Mulder, Roem en Briët. De heer Pera, M. d. V. Ik wilde vragen, of het nu geen tijd wordt om te eindigen? De Voorzitter. Wij kunnen nu de verordening wel even afhandelen. De heer Pera. Wij krijgen nog oen geheime zitting ook. En die zal wel lang duren. De Voorzitter. Die duurt heel kort. Hierop wordt art. 3 zonder beraadslaging en zonder hoofde lijke stemming aangenomen. Aan de orde is art. 4, luidende: «Artikel 8, 2de lid wordt gelezen als volgt: sflet onderwijs in k wordt aan iedere school gegeven door vier vakonderwijzeressen, van welke één met den titel van eerste onderwijzeres de leiding heeft"." De heer Fokker. M. d. V. Ik zou even iets willen vragen over artikel 4, waar wordt medegedeeld, door den arrondis sementsschoolopziener in zijn bekenden brief, dat hij daarover liever geen oordeel uitspreekt, maar dat het College van Burgemeester en Wethouders en enkelen onzer bekend is, naar zijn meening, dat dat onderwijs op een goedkoope wijze kan worden vereenvoudigd. Nu zou ik er prijs op stellen, wanneer ik van Burgemeester en Wethouders zou mogen hooren, op welke wijze dat beter zou kunnen worden gedaan, en of de Raad daaromtrent inlichtingen zou kunnen krijgen en omtrent de wijze, waarop dat onderwijs gereorganiseerd zou moeten worden. De Voorzitter. Deze quaestie is nu geheel buiten de orde. Wanneer de arrondissementsschoolopziener hier op den dag van de zitting zelf een brief in de zaal brengt, dan kunnen wij daar maar niet zoo over gaan spreken; daarvoor zijn wij niet samengeroepen. Het is misschien wel heel nuttig, dat dit eens onder de oogen wordt gezien, maar op dit oogenblik zijn wij bezig aan art. 4. Vindt u, dat het handwerkonderwijs gereorganiseerd moet worden, dan moet u niet voor deze artikelen stemmen en de regeling laten, zooals zij is. U kunt niet vergen, dat Burge meester en Wethouders ineens met een geheel nieuw plan komen, omdat de Schoolopziener daarover een en ander aan den Raad heeft medegedeeld. Daar kunnen Burgemeester en Wethouders nu geen antwoord op geven, want daarop zijn zij absoluut niet voorbereid. De heer Fokker. Mijn vraag was alleen, om de mededee- ling te mogen ontvangen, hoe de Schoolopziener zich voor stelt, dat het goedkooper kon. Als Burgemeester en Wet houders bezwaar hebben daarop thans een antwoord te geven misschien is de Wethouder van Onderwijs daarop niet voorbereid dan zal ik daarop niet verder insisteeren. Ik wil dan echter wel zeggen, dat, als ik stem voor het ge wijzigd artikel, dat niet wil zeggen, dat ik mij neerleg bij de wijze, waarop deze zaak is geregeld. Ik behoud mij dan voor, daarop nog later terug te komen. Dan zal men dus niet mogen zeggen: ge komt er nu mee aan en ge hebt daarvan niets gezegd, toen de salarissen aan de orde waren. Ik heb van de tafel van Burgemeester en Wethouders meermalen daarop een aanmerking gehoord en daarom zeg ik dat. De beraadslaging wordt gesloten en art. 4 zonder hoofde lijke stemming aangenomen. Daarop wordt art. 5 zonder beraadslaging en zonder hoof delijke stemming eveneens aangenomen. Aan de orde is art. 6, luidende: «Artikel 10, 3de lid wordt gelezen als volgt: «Deze wedden worden viermaal met 100.verhoogd. De eerste maal 3 jaar, de tweede maal 6 jaar, de derde maal 9 jaar en de vierde maal 12 jaar, nadat het hoofd der school als zoodanig aan een openbare of bijzondere lagere school, hetzij hier, hetzij elders, heeft dienst gedaan"." De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zal mij tegen dit artikel verklaren, op grond hiervan, dat de salarissen, in vergelijking met andere plaatsen, f 2250, waarvan enkele klimmen tot f 2650, al een heel goed figuur maken. Nu herhaal ik: heel gaarne zou ik die verhooging willen geven, als wij uit een ruime beurs konden putten, als wij het gemakkelijk konden geven. Wij hebben echter telkens van Burgemeester en Wethou ders gehoord, dat wij zuinig moeten zijn; de gemeente-financien gedoogen niet, dat wij een royale rekening maken. Het motief, waarom wij met deze regeling kwamen, zeggen Burgemeester en Wethouders, was, om goede leerkrachten te krijgen en hen hier te behouden. Deze verhooging heeft met dit motief niets te maken. Waar nu in vergelijking met andere plaatsen deze salarissen hoog genoeg zijn, daar zal ik tegen deze ver hooging stemmen, ook omdat wij anders, als wij weer verge lijkingen gaan maken, de onderwijzers ontevreden zouden stemmen. Zij zouden dan zeggen: in vergelijking met andere plaatsen is hier het verschil tusschen klasse-onderwijzer en hoofd reeds zeer groot, nu maakt gij dat verschil nog grooter. De heer van Hamel is bang voor die ontevredenheid hij maakte er ons een verwijt van, dat wij deze zaaiden, en daarom moet hij nu eeris met ons medegaan, anders maakt hij zelf ontevredenen. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik zal stemmen tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Niet, dat ik den hoofden niets gun, maar omdat ik vermoed, dat hetgeen door Burgemeester en Wethouders voorgesteld wordt, niet geheel is volgens de wet, en dus weet ik niet of het wel mogelijk is, dat wij op dit punt de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zullen krijgen. Door eene der laatste wijzigingswetten, die van 1907, Staatsblad No. 361, is n.l. art. 26 der Lager-Onderwijswet in dezen zin aangevuld, dat voortaan bij de berekening van de jaarwedde van hoofden van scholen als diensttijd in aan merking zal komen de tijd, vóór en na de invoering dezer wet doorgebracht in dienst zoowel aan openbare als aan bijzondere lagere scholen, als hoofd en als onderwijzer tot bijstand van het hoofd der school, zoomede tijdelijke diensten. Ten aanzien van hoofden van scholen mag dus niet meer alleen gerekend worden met hun werk als hoofd als zoodanig, gelijk in de oude verordening staat, maar moet o. a. ook ge rekend worden met de diensten, door hen als onderwijzers van bijstand bewezen. Derhalve moet, bij de bepaling van hun salaris, ook gerekend worden met de jaren, die zij als gewoon onderwijzer aan de scholen zijn werkzaam geweest. Ten minste, dat lees ik uit lid 3 van het tegenwoordig art. 26 der Lager-Onderwijswet. Ik word in die meening gesterkt, M. d. V., door hetgeen van het Departement van Binnenlandsche Zaken te dezer zake is uitgegaan. Er staat in de stukken dienaangaande: «In het bijzonder zal voor de gemeente-besturen zijn te wijzen op de wijziging van het derde lid van genoemd artikel, het welk bepaalt, dat bij de berekening der periodieke salaris- verhoogingen, zoowel voor de hoofden, als voor de onder wijzers van bijstand, dezelfde maatstaf zal gelden, n.l. deze, dat als diensttijd in aanmerking komt de tijd, voor en na de invoering der wet doorgebracht, in dienst zoowel aan open bare als aan bijzondere lagere scholen als hoofd en als onder wijzer van bijstand." De Voorzitter. Ik geloof werkelijk, dat u die bepaling ver keerd opvat en twee verschillende dingen verwart. Naar het mij voorkomt, heeft dat artikel der wet met het geval, dat ons hier bezighoudt, niets te maken. Maar zelfs al had u gelijk, dan moesten wij ons artikel toch maar zoo vaststellen; indien de wet dat werkelijk bedoelt, zullen wij toch niet aan de werking van die bepaling kunnen ontkomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 16