198 DONDERDAG 7 DECEMBER 1911. was toen een noodsprong, omdat ik zag, dat het voorstel van tiüO.er niet door zou komen en dat van ƒ550.wel. Waar ik nu zie, dat Burgemeester en Wethouders zelf komen met een aanvangssalaris van ƒ600.—, daar kan ik niet anders dan dit toejuichen. Maar wanneer ik de voorgestelde regeling voor mij zie, zie ik daarin een hiaat, een inconsequentie. Hetzelfde heb ik op gemerkt bij de voorgestelde regeling der Plaatselijke School commissie. Burgemeester en Wethouders stellen vooreen verhoo ging van ƒ50.tot het 16e dienstjaar en dan vier jaren wachten. Maar wanneer er nu toch een geleidelijke verhooging voorge steld wordt, waarom dan niet in diezelfde lijn gebleven? Ik kan mij dat moeilijk verklaren en ik zou gaarne dienaangaande een nader antwoord verwachten. De Plaatselijke Schoolcommis sie doet zoo iets ookzij heeft verhoogingen voorgesteld, ook van ƒ50.gedurende 14 jaar en begint dan met sprongen van ƒ100.—. Waarom dat zoo moet zijn, begrijp ik niet. Laten Burgemeester en Wethouders aan het stelsel, dat zij eenmaal aangenomen hebben, om telkens om de twee jaar te verhoogen, getrouw blijven. Wat is daartegen te zeggen? Dat behoeft ook geen meerdere kosten te veroorzaken. Overigens, die laatste grensbepaling is, zooals ik daar straks reeds zeide, zeer moeilijk. Wat moet eigenlijk gezegd het maximum zijn? Wij hebben daarover verschillende stemmen gehoord. Burge meester en Wethouders zeggen 1050.—. Volgens hun voorstel willen de heereri Carpentier Alting en Fischer ook een maximum van 1050.De heeren van der Eist c.s. zeggen, dat het maximum ƒ1100.— moet zijn, en de heer Kielstra meent, dat het maximum ƒ1150.moet zijn. Het blijft altijd moeilijk te bepalen, wat het hoogste cijfer moet zijn. Wij doen eigenlijk gezegd maar een greep in het wilde, om tot de vaststelling van een maximumcijfer te komen. Waar dit zoo is, laten wij dan blijven in de lijn, die indertijd is aangenomeiT en die ook door Burgemeester en Wethouders is gevolgd. Laten wij dan blijven bij het stelsel van de twee-jaarlijksche verhoogingen van ƒ50.en dus dien sprong, dien Burgemeester en Wethouders maken, er niet in leggen, maar daar tusschen nog, dus met 18 dienstjaren, een verhooging van f50.geven. De heer Zwiers. Dat staat er al. Dat is geen sprong. De Voorzitter. Dat is juist de strekking van het amende ment van de heeren Carpentier Alting en Fischerhet maxi mum wordt daardoor 50.hooger. Ik kan den heeren mededeelen, dat aanneming van het amendement van de heeren Carpentier Alting en Fischer de gemeente 4100.zou kosten. Ik moet die financieele zijde der quaestie wel in het licht stellen wij moeten immers denken aan de andere ingezetenen. De heer Vergouwen vraagt: waarom is die sprong gemaakt? Omdat dit volgens de oude verordening ook al zoo is: daarin staat 15 en 20 jaar. Wij hebben nu voorgesteld 16 en 20 jaar, d. w. z. het systeem, dat al bestond. Dus dit is heel gemakke lijk te begrijpen. De heer Vergouwen. Bij de behandeling van dit artikel is nog een andere kwestie, nl. die van de gelijkstelling van de onderwijzeressen met de onderwijzers. Er is reeds bij de alge- meene beschouwingen over gesproken, maar ik heb ge wacht, tot dit artikel aan de orde zou komen, om er iets van te zeggen. Na al hetgeen ik gehoord heb, kan ik nog niet begrijpen, dat de onderwijzeressen bij de onderwijzers achtergesteld zijn. Ik ben, na alles wat ik daarover gehoord en gelezen heb, nog niet tot een andere gedachte kunnen komen. Het denkbeeld van den heer van der Eist c. s. onder- steuft ik dan ook ten volle. Er wordt van de dames-onder wijzeressen precies hetzelfde gevraagd als van de onderwijzer s. Zij doen, als zij op een jongensschool geplaatst zijn, precies hetzelfde werk als de onderwijzers. Zijn zij dan minderwaar dig? In geen enkel opzicht. Trouwens zij volgen, wat het salaris betreft, precies denzelfden gang als de onderwijzers tot op verren afstand en ineens worden zij dan niet meer met de onderwijzers gelijkgesteld. Ik zal nu, gedachtig aan hetgeen in 1968 is geschied, geen voorstel in dezen zin doen, maar ik moet toch zeggen, dat ik niet begrijpen kan, waarom de onderwijzeressen minder zouden moeten verdienen dan de onderwijzers. Er is gesproken van de pensioenregeling. Het is waar, de onderwijzeressen betalen iets minder De heer Pera. Veel minder. De heer Vergouwen. dan de onderwijzers, maar de onderwijzers weten dan ook, dat zij daarvoor later wat krijgen, d. w. z. zij hebben daardoor de gerustheid, dat de weduwen en weezen verzorgd worden. Daarvoor betalen zij. Nu heeft men wel gezegd: de onderwijzeressen hebben minder be hoeften. Ik weet niet of het u opgevallen is, M. d. V maai er is ons medegedeeld een statistiek omtrent de behoeften van de onderwijzeressen. Daaruit blijkt, dat 47 van de onderwijzeressen voor een gezin hebben te zorgen of althans voor enkele familieleden. Het blijkt dus, dat de onderwij zeressen ook wel bijzondere behoeften hebben. Maar in deze verordening wordt met de verschillende behoeften niet ge rekend. Er wordt niets afzonderlijks in bepaald voor de ge huwde of de ongehuwde onderwijzers. Wij hebben er dus alleen op te letten, wat gepresteerd wordt, en dat moeten wij bij de dames ook doen. Wij moeten zien, wat zij presteereri, wat van haar gevraagd wordt, en dan zien wij, dat van haar krachten niets minder gevraagd wordt dan van de heeren, en zien wij uit de ervaring, dat zij ook helzelfde werk doen als de onderwijzers. Ik vind het een merkwaardig teeken, dat de Plaatselijke Schoolcommissie, ik vermoed tenminste, dat de Plaatselijke Schoolcommissie het in haar geheel De heer Sutsma. Behalve de heer Pera! De heer Pera. Nooit! De heer Vergouwen. In allen gevalle is er in de Plaat selijke Schoolcommissie een meerderheid voor geweest. De heer Heeres. M. d. V. Ik wil even verklaren, waarom ik van ganscher harte zal stemmen voor het amendement. In de eerste plaals, omdat het naar mijn overtuiging een zaak is van groot belang voor Leiden, dat hier de traktemen ten van de onderwijzers goed worden geregeld, en elke stap, die gedaan wordt, om tot een goede regeling te komen, zal mijn stem hebben. In de tweede plaats zal ik vóór stemmen, omdat beoogd wordt een volledige gelijkstelling met de onderwijzers van de onderwijzeressen. Het heeft mij zooeven gefrappeerd, M. d. V„ bij de algemeene beschouwingen, dat eigenlijk geen enkel motief te berde is gebracht, waarom men niet zou overgaan tot het gelijkstellen van de onderwijzeressen met de onder wijzers. Wanneer er werkelijk een onderscheid bestond tus schen de onderwijzers en de onderwijzeressen, dan is, dunkt mij, de verordening van 1908 een zeer zonderlinge verordening, want daarbij wordt zonder twijfel gerekend op een zeer ruime plaatsing voor onderwijzeressen. Wanneer ik mij niet vergis, is de heer Vergouwen een onderwijs-specialiteit, wat ik niet ben. Deze nu heeft er op gewezen, dat de onderwijzeressen èn in capaciteit èn in hoedanigheid volkomen op één lijn staan met de onderwijzers. Daarom heeft mij ook bijzonder getroffen het praeadvies van Burgemeester en Wethouders. Zij geven daarvoor in de eerste plaats aan het onderhoud van het gezinin de tweede plaats de pensioensquaestie en in de derde plaats zeggen zij: «eindelijk blijven wij bij onze mee ning, dat de ervaring heeft geleerd, dat de onderwijzeres nu eenmaal niet geheel op één lijn te stellen is met den onder wijzer." Nu heeft het mg getroffen, M. d. V., dat dat punt bij de algemeene beschouwingen niet nader is toegelicht. Waarom zijn de onderwijzeressen niet volkomen gelijk te stellen met de onderwijzers? Dat is niet duidelijk gemaakt. Dit is naar mijn opvatting zeer onrechtvaardig en zeer tot verzwakking van de voorstellen van Burgemeester en Wethouders. Ik zou dit daarom gaarne willen weten, M. d. V. De zaak is van zooveel meer beteekenis, ik herhaal het, omdat juist in de verordening van 1908 een ruime plaats is toegekend aan de onderwijzeressen. Wanneer wij nu die bewering van Burge meester en Wethouders, dat de onderwijzeres minderwaardig is, zonder meer, klakkeloos moeten aannemen, dan, M. d. V., zou ik er haast toe overgaan om voor te stellen, de verorde ning van 1908 eenigermate te wijzigen. Daar komt nog iets bij. Wij hebben heden een benoeming moeten doen vooreen vacature. Er vertrekt een onderwijzer en er komt een onder wijzeres voor in de plaats. Wij stellen dus daarvoor in de plaats een kracht, die volgens de verklaring van Burgemees ter en Wethouders niet gelijk te stellen is met een onder wijzer. De logica ontbreekt wel een beetje in het praeadvies van Burgemeester en Wethouders. De heer Pera. M. d. V. Ik wil nog even iets zeggen over de gelijkstelling van de onderwijzers en de onderwijzeressen. De heer Vergouwen kan niet begrijpen, hoe men daar niet met zijn volle hart vóór is. Professor Heeres heeft niets ge hoord, dat hem tot wankelen zou kunnen brengen, dat een onderwijzer iets meer zou moeten hebben dan een onderwijzeres. Deze laatste spreker voegde er bij, dat het niet de vraag is, wat de menschen behoeven, maar wel wat zij presteeren. Dat is lang niet altijd de grondslag van handelen, zooals ik reeds heb gezegd. Telkens wordt gevraagd wat hebben die men schen noodig voor hun levensbestaan Daarmede dient rekening te worden gehouden. Daarom heb ik daar straks reeds gezegd, dat er altijd verband blijft bestaan tusschen de positie, die iemand inneemt, en hetgeen zoo iemand noodig heeft voor zijn levensonderhoud. Waar ik constateer, dat in het algemeen een onderwijzer grootere verantwoordelijkheid heeft dan een onderwijzeres, daar is dat niet tegen te spreken en moet dat feit, naar ik meen, glashelder zijn. Nu zegt de heer Vergouwen wel, dat er onderwijzeressen zijn, die voor familie moeten zorgen, maar dergelijke dingen komen ook voor bij onder wijzers. Die hebben, behalve de zorg die zij reeds hebben

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 10